13 mei 2009 | Kunst als provocatie | Jerker Spits | |
8 april 2009 | Geen nieuws | Frans Thuijs | |
11 maart 2009 | De strijd tegen de Apartheid begon eerder | Erica Meijers | |
11 februari 2009 | De onmogelijke openbaarheid van het verleden | Thomas von der Dunk | |
10 december 2008 | Onze armoedige geschiedenis. Vijf twijfels over de vaderlandse identiteitspolitiek | Krijn Thijs | |
12 november 2008 | Publieke historici en historisch publiek | Adriaan van Veldhuizen | |
13 oktober 2008 | Het lerarentekort in de Oudheid | Gerard Boter | |
10 september 2008 | Over kolonialisme | Susan Legêne | |
11 juni 2008 | Het leervermogen van wetenschappers | Rienk Vermij | |
3 en 14 mei 2008 | Drie curieuze historische kookboeken | Merel Boers | |
13 februari 2008 | Drie opvallende invalshoeken op Afrika | Frans Huijzendveld | |
9 Januari 2008 | Bekentenissen van een namaak historica | Irma Thoen |
Hoe openbaar kan het verleden zijn? Hoe openbaar zijn de archieven van 'het openbaar bestuur'? Tegenwoordig vormt dat immers in democratieën de morele, principiële grondslag van de overheid: de openbaarheid van haar bestuur. De burger heeft er als kiezer recht op om te kunnen controleren wat de overheid uit zijn naam ten zijnen bate zoal uitspookt. Overheidsarchieven zijn dan ook in beginsel na verloop van tijd openbaar.
Dat is niet altijd zo geweest. Openbaarheid van bestuur en openbaarheid van archieven vergen allereerst twee dingen: dat er een bestuur is en dat er archieven zijn. En vervolgens, dat dat bestuur zich als iets openbaars, iets publieks beschouwt. Ook dat is niet altijd vanzelfsprekend geweest. Archiefvorming was in vroeger eeuwen vrij beperkt. Het begon in Nederland zeven-, achthonderd jaar geleden op lokaal niveau met wat stedelijke keuren, die bepaalden wat mocht en wat niet, vaak een eerste aanzet tot milieubeleid — "gij zult bij het scheiden van de markt Uw resterende rotte vis niet in de gracht smijten", en dat soort nuttige dingen, waaraan ook toen reeds menig energiek ondernemer uit bedrijfseconomische overwegingen geen boodschap had. Veel werd nog slechts mondeling geregeld.
Dat gold op het platteland nog veel meer dan voor de stad. Boeren hoefden niet te kunnen schrijven om hun akkers te kunnen bebouwen — een koopman zonder boekhouding komt daarentegen niet ver. En waar kooplieden samen gaan besturen en dus samen gaan vergaderen — een bekende Nederlandse hobby — blijft ook het notuleren — eveneens een bekende Nederlandse hobby — al snel niet meer uit. Je kunt tenslotte niet alles onthouden, en bovendien heeft het geheugen de neiging om dingen in het eigen voordeel te onthouden. Misverstanden ten gevolge divergerende geheugens liggen zo op de loer — dus schrijf je zoiets liever op. Niet toevallig vormt de goedkeuring van de notulen van de vorige vergadering tijdens de volgende vergadering al sinds mensenheugenis een vast ritueel: ieder van de aanwezigen weet dan zeker waaraan hij zich te houden heeft.
Ieder van de aanwezigen — maar bij onze stadsbesturen in de Middeleeuwen of de Republiek ook niet veel meer dan dat. Geen sprake van dat een nieuwsgierige burger anno 1700 de notulenboeken van de burgemeesters op het stadhuis even in kon zien om zich van de wijsheid van het aldaar beslotene te vergewissen! De stedelijke overheid was boven hem gesteld, en dat betekende dat hij zich maar had te voegen. Bij ontstentenis van kranten stonden er buiten ook nog geen opgewonden journalisten op een korte quote van de hoge heren te wachten; pas in de negentiende eeuw ontstond zoiets als een geordende dagbladpers.
De opkomst daarvan hangt samen met de opkomst van de massapolitiek als gevolg van de moderne natievorming, die met de toenemende alfabetisering tot een verbreding van de geestelijke horizon van de bevolking voerde, en daarmee op haar beurt de overheid tot het afleggen van verantwoording voor haar beleidsdaden dwong: de basis onder de openbaarheid van bestuur die in de openbaarheid van archieven resulteert. In elke volksvertegenwoordiging wordt immers in beginsel in het openbaar gedebatteerd. Vóór 1800 was stedelijke politiek daarentegen per definitie iets van achterkamertjes, of beter: van statige raadzalen waar ook geen buitenstaander binnenkwam.
En op hoger niveau? Daar ontbrak in Europa veelal de noodzaak om elk overleg te notuleren, uit hoofde van autocratisch eenhoofdig bestuur. De notie van collectieve verantwoordelijkheid en dus verslaglegging, die aan steden inherent was, was bij vorsten zwakker ontwikkeld: zo'n koninkrijk was toch ergens zijn privé-bezit — niet toevallig vererfbaar — en het bestuur dus ook meer een privé-aangelegenheid. Wat ik als koning denk en doe gaat U als eenvoudig onderdaan geen bliksem aan. Een belangrijk aspect van het staatsvormingsproces is nu juist dat ook de koning meer en meer ondergeschikt wordt aan zijn eigen staat, totdat met de constitutionele monarchie de staat hem volledig boven het hoofd is gegroeid.
Die overkoepelende 'staat' bezat in de Middeleeuwen een minimale omvang: zij bemoeide zich minder met het dagelijks leven van burgers dan menige stad. En minder bemoeienis betekende: minder papier. Uiteraard is de omvang van de papierproductie niet alleen afhankelijk van het aantal papierproducenten maar ook van de productiesnelheid — dus niet alleen van het aantal kantoorklerken, maar ook van de hunnerzijds gehanteerde techniek. In dat opzicht moet de uitvinding van de boekdrukkunst als fataal beschouwd worden. Want het is met de drukpers als met de atoombom: eenmaal uitgevonden raak je er nooit meer van af. De tijd van vlijtige monniken was voor altijd voorbij. Die moesten voordien nog elke letter met de hand overschrijven, en dan beperk je je, om RSI-klachten te voorkomen, vanzelf tot het meest noodzakelijke.
Dat deed de staat indertijd inderdaad: zich tot het meest noodzakelijke beperken. Neem de Engelse koning Jan zonder Land. Die regeerde gewoon nog door te paard rond te reizen, met een handvol klerken en knechten in zijn gevolg. Dat was dan de hele Engelse rijksoverheid acht eeuwen terug. Onder de meegezeulde bagage bevond zich ook de schatkist. Die kunt U zich niet letterlijk genoeg voorstellen: een kar met een soort hutkoffer erop, en daarin een berg zilveren en gouden munten. Moest de koning onderweg in een herberg zijn biefstuk betalen of een trouwe vazal belonen, dan gingen er wat munten uit. Kwam de koning de pacht ophalen of een boete opleggen, dan gingen er wat munten in. Het zal duidelijk zijn: de noodzaak van een uitvoerige overheidsadministratie bleef zo beperkt. Kortom, voor ongecompliceerde mensen waren de werkomstandigheden in de dertiende eeuw ideaal. Ook de personeelsselectie was simpel. Zo kwam je op de troon omdat je moeder het in bed met je voorganger had gedaan. Dat is overigens bij koningen nog steeds zo.
We maken nu een sprong van drie eeuwen: naar keizer Karel V. Ook die reisde voortdurend rond door zijn rijk, en zeulde dan zijn archief op muilezels mee. Onderweg groeide dat gaandeweg aan. Werd de hoeveelheid papier op een gegeven moment voor de muilezels te zwaar, dan liet Karel V gewoon in een van zijn kastelen een stapel achter. Alleen wist hij dan achteraf, als hij na verloop van tijd toch weer een oud stuk nodig had, niet altijd meer waar wat lag. Voor de Fasseurs van die tijd, die van het hof toestemming kregen een hagiografie te produceren, was het allemaal ook fysiek erg vermoeiend, want die moesten dus voor interessante stukken voortdurend achter de keizer aan gaan rennen. Geen doen, en dat vond zijn opvolger Philips II ook.
Hier hebben we eindelijk eens een man naar Uw hart! Die reisde niet meer in het wildeweg rond, maar sloot zich op in het Escorial. Hij mag gelden als Europa's eerste echte opperbureaucraat met een omvangrijke ambtelijke organisatie. Laat Uw papieren tot mij komen! In het Escorial was daarvoor, zoals iedereen beseft die er wel eens geweest is, voorlopig ruimte genoeg. En inderdaad: de tijd van de verslagen en rapporten vangt hier aan. De vroegmoderne monarchie verwordt tot een vroegmoderne bureaucratie: met elk decennium dijen de overheidsarchieven verder uit.
De koning vecht niet meer, maar leest, en leest en leest. Als hij alles wil beslissen, moet hij alles weten. En er valt, naarmate de staat haar tentakels steeds verder uitstrekt, steeds meer te weten en dus te lezen. In de achttiende eeuw komen de enquêtes en statistieken, in de negentiende volgen het kadaster en de burgerlijke stand. Onderwijs wordt een staatszaak, volksgezondheid, handel en nijverheid eveneens. Een blik in het archief van de Staatssecretarie leert dat koning Willem I per dag zo'n stapel brieven las en dicteerde, hij werkte van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat. Over elk detail wilde hij zelf oordelen en dus liep hij voortdurend achter. Vooral in tijd van crisis, zoals bij de Belgische Opstand, toen snel besluiten plus handelen geboden was en het dus op tijdmanagement aankwam, ging dat mis. We hebben dan ook België verloren, omdat Willem I keer op keer nog met de post van vorige week bezig was.
Zo'n koning kon het dus niet alleen meer af, en dat betekent dat zijn ambtenarenapparaat qua omvang explodeert. Het Nederlandse ministerie van Justitie begon in 1813 met twaalf ambtenaren. Intussen zijn het er wat meer. Delegeren werd dus steeds noodzakelijker. Willem II trok na de abdicatie van Willem I de logische conclusie uit diens falen, en ging gewoon paardrijden op de hei. Staatszaken werden vanaf Thorbeckes Grondwet ook sowieso niet meer allereerst zijn probleem.
We zitten daarmee inmiddels midden in de negentiende eeuw, en hebben de Verlichting achter ons. Die heeft de rede, en daarmee de zelfstandig denkende burger op de troon gezet. Niets deemoedige onderdaan, die nog langer passief afwacht wat er nu weer hoogboven wordt beschikt: besturen was nu geen eenmanszaak meer, maar steeds sterker een publieke aangelegenheid. Het Comité de Salut Public — zo luidde niet voor niets de naam van de club van Robespierre. En ook al hielden de leden ervan zich evenveel bezig met het onthoofden van burgers als met het opschrijven van besluiten: alles gebeurde voortaan nadrukkelijk in het nationale publieke, niet meer in het dynastieke particuliere belang. Daaraan was niet alleen de confiscatie van de koninklijke landgoederen, paleizen en kunstverzamelingen dienstig, maar ook die van hun archieven: die werden achteraf alsnog tot gemeenschappelijk bezit van het Franse volk verklaard, en daarmee al snel voor een groter wetenschappelijk publiek ontsloten, dat daar de zonden der gevallen koningen bestuderen mocht.
Die openbaarheid van archieven, in relatie tot de openbaarheid van bestuur, werd in de twintigste eeuw als uitvloeisel van de voortschrijdende democratisering overal steeds meer een feit. Wat allen aangaat, moeten allen mogen weten — en omdat de staat zich met steeds meer zaken bemoeit, ís er ook steeds vaker iets wat ons allen aangaat. Dat roept nieuwe problemen op, zowel van praktische als van principiële aard.
Praktisch: de met de toenemende bureaucratie toenemende omvang van overheidsarchieven. Die is dermate exponentieel gegroeid, dat er, om niet straks de helft van de landingsbanen van Schiphol voor archiefstellingen te hoeven claimen, steeds drastischer geselecteerd moet worden. Alleen betekent selectie door de archivaris verminderde openbaarheid, omdat híj dan immers bepaalt wat de onderzoeker nog te zien krijgen kan.
Principieel: allereerst de privacy. In hoeverre zijn personeels-, patiënten- en delinquentendossiers openbaar? Wie is graag aanwezig bij een universitaire promotie, waarin de promovendus zijn opa met naam en toenaam als een belangwekkend geval van kleptomanie opvoert, dan wel als een voor katholieke middenstanders representatieve NSB-collaborateur ontmaskert?
Het onderzoeksobject waar het particuliere uit de aard der zaak het meest aan het publieke raakt, en elke scheiding in zekere zin kunstmatig is, vormt uiteraard het koningshuis. Officieel is er natuurlijk sinds de nadagen van Willem I een tweedeling tussen privé en openbaar, wat betekent dat een deel der archivalia in ons Nationaal Archief, en een deel in het eigen Huisarchief is beland. Maar voor de Vroegmoderne Tijd valt die scheidslijn nauwelijks te trekken: alles wat vorsten deden, hoe particulier ook, was indachtig de apocriefe lijfspreuk van Lodewijk XIV ook meteen politiek: staat en koning vielen samen, en dienovereenkomstig paarde en baarde de koningin van Frankrijk dan ook en plein public. Men moest er immers zeker van zijn dat de nieuwe vorst wel werkelijk door de regerende vorst bij de juiste vrouw was verwekt.
Niet toevallig maakten tijdens het ancien régime ministers deel uit van de hofhouding, en woonden zij in het koninklijk paleis: Versailles was residentie en regeringsgebouw ineen. Pas na 1800 werden beide functies ruimtelijk en anderszins uit elkaar gehaald, resulterend in de huidige scheiding van vorst en staat, wat betekent dat het ondenkbaar is geworden dat Beatrix ook elke dag meteen even voor Balkenende mee laat koken. Voor de Zonnekoning was dat nog heel normaal.
De logische consequentie van de vroegere verhoudingen zou zijn dat het Koninklijk Huisarchief tenminste tot de Franse Tijd onvoorwaardelijk openbaar zou worden — quod non. En voor de tijd daarna geldt dat in beginsel misschien particulier ogende escapades al snel politieke consequenties hebben, zoals bij de Greet Hofmans- of de Lockheedaffaire.
En dan stuit de openbaarheid tenslotte soms ook nog op grenzen als het gaat om het staatsbelang. Als alle beraadslagingen, contacten en ideeën van bestuurders meteen openbaar worden, verzwakt dat de onderhandelingspositie van de overheid als belangenbehartiger van ons allen tegenover de buitenwacht. Hoe langer een bestuurder zaken officieel geheim mag houden, hoe minder lang hij dat officieus zal doen door voor altijd verborgen zijpaden te bewandelen: dat is de paradox in de praktijk, ook al wil de formele fatsoensnorm van onze democratie iets heel anders. De zekerheid dat niet alles na een paar maanden in de openbaarheid komt, kan een politicus er eerder toe brengen iets van belang aan het papier toe te vertrouwen. Voor dergelijke geheimhouding kunnen bovendien niet alleen particulier-politieke redenen bestaan, maar ook algemene van staatsveiligheid. Dat niet iedereen in het Nationaal Archief meteen vandaag al het jongste aanvalsplan van generaal Van Uhm voor Uruzgan kan inzien, lijkt mij legitiem.
Die geslotenheid van de archieven beperkt dus ook onvermijdelijk de openbaarheid van bestuur. En hoe jammer dat ook voor de nieuwsgierige vorserswereld is, uiteindelijk is dat toch ook wel in haar eigen belang, wil zij straks nog iets interessants kunnen vinden. In zulke gevallen geldt namelijk: beter nu geheim, maar goed gedocumenteerd voor later, dan nu officieel openbaar, maar straks van alle echte informatie ontbloot.
Thomas H. von der Dunk, 11 februari 2009