13 mei 2009 | Kunst als provocatie | Jerker Spits | |
8 april 2009 | Geen nieuws | Frans Thuijs | |
11 maart 2009 | De strijd tegen de Apartheid begon eerder | Erica Meijers | |
11 februari 2009 | De onmogelijke openbaarheid van het verleden | Thomas von der Dunk | |
10 december 2008 | Onze armoedige geschiedenis. Vijf twijfels over de vaderlandse identiteitspolitiek | Krijn Thijs | |
12 november 2008 | Publieke historici en historisch publiek | Adriaan van Veldhuizen | |
13 oktober 2008 | Het lerarentekort in de Oudheid | Gerard Boter | |
10 september 2008 | Over kolonialisme | Susan Legêne | |
11 juni 2008 | Het leervermogen van wetenschappers | Rienk Vermij | |
3 en 14 mei 2008 | Drie curieuze historische kookboeken | Merel Boers | |
13 februari 2008 | Drie opvallende invalshoeken op Afrika | Frans Huijzendveld | |
9 Januari 2008 | Bekentenissen van een namaak historica | Irma Thoen |
Het is dit jaar precies twee eeuwen geleden dat ons land een koninkrijk werd. Op 5 juni 1806 werd Louis Napoleon, tegen zijn eigen wil, ingehuldigd als koning Lodewijk Napoleon van Holland. Daarmee kwam er niet alleen een einde aan het bestaan van de nog jonge Bataafse Republiek, maar ook aan een eeuwenoude Nederlandse traditie van republikeins bestuur. De Nederlanders vonden het kennelijk allemaal prima, want toen zij enkele jaren later hun politieke zelfstandigheid terugkregen, stonden zij zonder morren toe dat de zoon van de laatste stadhouder Willem V, ook bekend als het Gelders zwijn, tot soeverein vorst werd uitgeroepen. Veel verbazing hoeft deze politieke lethargie niet te wekken. Reeds tijdens de revolutionaire woelingen van de late achttiende eeuw had een scherpzinnig waarnemer van het politieke toneel een opmerkelijk verschil tussen de Franse en de Nederlandse liefde voor de vrijheid gesignaleerd. ‘De Franse patriot’, zo schreef Willem Irhoven van Dam in 1794, ‘grijpt allerwege de wapens aan en vliegt naar de plaats waar hij dezelve voor de zaak van de vrijheid kan gebruiken; maar de Hollandsche patriot, verneemende dat zijn verlossers in aantocht en nabij onze grenzen zijn, trekt rimpels in zijn voorhoofd, zugt, steekt een pijp tabak aan en gaat dezelve vreedzaam in zijn agterkamer zitten uitroken’. Niet zo verwonderlijk dus dat de Nederlanders van 1813 en 1814 heel tevreden waren met de vestiging van wat een ‘Orangistische dictatuur met schijnvertegenwoordiging’ is genoemd.
De Nederlandse constitutionele monarchie is sinds haar weinig tot de verbeelding sprekende vestiging aan het begin van de negentiende eeuw ingrijpend van karakter veranderd, bij herhaling aangepast aan de eisen van de tijd en vrijwel volledig ontdaan van haar aanvankelijk aanzienlijke politieke macht. Behalve door politieke radicalen, altijd een duidelijke minderheid in ons land, is de volledige afschaffing van deze regeringsvorm echter over het algemeen zelden bepleit. Dit nu lijkt de laatste jaren te veranderen. De publicaties over het thema republiek zijn nauwelijks meer te tellen. Onder de naam Republikeins Genootschap ijvert bovendien tegenwoordig een bezadigd gezelschap, van onverdacht regenteske signatuur en volgens eerbiedwaardige oligarchische traditie samengesteld door middel van coöptatie, voor de afschaffing van de monarchie en de invoering van een republikeinse regeringsvorm. Uit deze hoek is het ook dat er onlangs zelfs gedetailleerde staatsrechtelijke voorstellen voor een republikeinse constitutie aan het volk zijn gepresenteerd. Wat er echter helaas aan al deze manifestaties van nieuw republikeins bewustzijn ontbreekt, zo wil ik vandaag betogen, is de historische dimensie. Natuurlijk verwijzen de huidige voorstanders van de invoering van een republiek herhaaldelijk naar het feit dat ons land gedurende zijn meest glorierijke periode geen monarchie was. Maar verder dan deze evidentie lijkt hun historisch bewustzijn niet te reiken. Dat is bijzonder jammer en misleidend, want de tegenstelling tussen republieken en monarchieën wordt op deze manier gereduceerd tot de zeker in de huidige tijd tamelijk oninteressante en uiterst beperkte staatsrechtelijke vraag naar de positie van het staatshoofd. Het zou de discussie over de mogelijke invoering van een republiek in Nederland dan ook goed doen, als de participanten in het debat zich, bij voorbeeld door eens een paar boeken te lezen, bewust zouden worden van het feit dat het republikanisme historisch gezien een inhoud heeft die het staatsrechtelijke aspect verre overstijgt. Zoals het gedurende vele eeuwen voor het begin van de moderne tijd in Europa werd uitgedragen en aangehangen, was het republikanisme namelijk niet een vooral staatsrechtelijke leer, maar een morele en politieke theorie die het hele leven van de burger omvatte en richting gaf.
Om een en ander te begrijpen zouden we helemaal terug kunnen gaan naar de bakermat van de republikeinse politieke theorie, de klassieke oudheid, maar voor onze doeleinden volstaat het te beginnen bij de stadstaten van de Italiaanse Renaissance. Want daar was het – en dan vooral in het Florence van de vroege vijftiende eeuw – dat, na wat de Verlichtingshistoricus Edward Gibbon aanduidde als eeuwen van ‘barbarij en religie’, het klassieke republikanisme werd herontdekt. Wat behelsde deze republikeinse filosofie? Zij bestond bovenal uit de aan Aristoteles, Cicero en vele andere klassieke politieke denkers ontleende overtuiging dat het de hoogst mogelijke vervulling van de mens was zichzelf te verwerkelijken door actieve deelname aan het politieke leven van de gemeenschap waarvan hij deel uitmaakte. Niet een geleerd of religieus leven van bespiegeling, een vita contemplativa, diende daarom het ideaal te zijn, maar een voortdurende inzet voor het heil en de vrijheid van de republikeinse politieke gemeenschap, een vita activa civilis. Sterker nog, een republiek kon alleen haar vrijheid behouden en tot bloei komen als alle burgers zich naar dit gedragsvoorschrift voegden. De bereidheid en het vermogen van de republikeinse burgers deel te nemen aan het politieke leven en hun eigen belang op te offeren voor het algemeen belang werd omschreven met de termen virtus en virtù. Het was deze politieke deugd die tot zeker het einde van de achttiende eeuw de onwrikbare kern bleef vormen van het republikeinse denken. De Florentijnse theoretici van Leonardo Bruni tot Niccolò Machiavelli die dit klassieke republikanisme in de Renaissance opnieuw tot leven brachten, waren zich ten volle bewust van het feit dat het hier niet alleen een uiterst nobel, maar ook een zeer veeleisend gedragsideaal betrof. Zij zagen met afgrijzen om zich heen hoe de meeste Italiaanse stadstaten na korte periodes van republikeins zelfbestuur terugvielen in onvrije vormen van eenhoofdig gezag en probeerden dan ook aan te geven hoe dit kon worden voorkomen. Dat kon, zo dachten zij, door de omvang van de republiek niet te groot te maken, door er voor te zorgen dat de bekleders van staatsambten niet te lang in functie bleven en er dus een zekere mate van politieke gelijkheid bleef bestaan, door de onafhankelijkheid van de burgers te verzekeren door middel van het dragen van wapens en tenslotte door voortdurende waakzaamheid tegen ondermijning van de politieke deugd, het fundament van iedere republiek, door corruptie en hebzucht.
Het was dit verheven moreel-politieke ideaal, veel meer dan de eenvoudige afwezigheid van een monarch, dat voor Europese politieke denkers in de zeventiende en de achttiende eeuw de essentie van het republikanisme bleef uitmaken. In het steeds monarchaler wordende Europa overleefde deze vorm van denken ondermeer in onze eigen Republiek en in Engeland. Gedurende de achttiende eeuw was het de wellicht grootste politieke denker van de Verlichting, Montesquieu, die in zijn Esprit des Lois van 1748, nog eens met klem betoogde dat iedere regeringsvorm zijn eigen principe had: in de despotie was dat angst, in de monarchie eer en in de republiek vanzelfsprekend deugd. Het was echter bij deze zelfde Montesquieu, die zo’n diepe bewondering voor de republikeinse deugd koesterde, dat het probleem van de overlevingskansen van het klassieke republikanisme in de moderne wereld scherp aan de orde werd gesteld. Werden de meeste staten tegenwoordig niet te groot voor de in republieken noodzakelijke gelijkheid en saamhorigheid, zo vroeg hij zich bezorgd af. En misschien nog belangrijker: waren er in de ingewikkelde en welvarende moderne economieën niet zo veel activiteiten en keuzemogelijkheden voor de burgers dat een volledige concentratie op de politieke deugd onmogelijk meer van ze verwacht kon worden? Het waren profetische vragen. De grote strijd over het antwoord kwam tijdens de revoluties van de late achttiende eeuw, waarin nog één keer een poging werd gedaan de heerschappij van de republikeinse deugd te vestigen. Toen die op een tragische mislukking uitliep, was de weg vrij voor een herdefiniëring van het begrip republiek: niet langer een kleine politieke gemeenschap gebaseerd op de burgerdeugd, maar eenvoudigweg een staat zonder monarch, ongeacht omvang of morele kwaliteiten. Het zal duidelijk zijn dat met deze nieuwe definitie het eens zo wezenlijke morele en politieke onderscheid tussen republieken en monarchieën veel van zijn betekenis verloor. Het verschil tussen een republiek en een constitutionele monarchie zou vanaf nu voornamelijk bestaan uit staatsrechtelijke details.
Dat we uit het verleden directe lessen kunnen leren is helaas een illusie. Bestudering van het verleden en van de manieren waarop onze voorgangers de werkelijkheid probeerden te ordenen kan ons echter wel scherper doen inzien hoe beperkt en tijdgebonden onze eigen visies zijn. De geschiedenis van het republikanisme is daarvan een prachtig voorbeeld. Het van iedere historische reflectie gespeende staatsrechtelijke geneuzel van de huidige nieuwe Nederlandse republikeinen vormt immers een schril contrast met de rijke morele en politieke inhoud van de klassiek republikeinse traditie. Wordt het niet tijd dat degenen die tegenwoordig de republiek hier te lande propageren eens uitleggen wat voor wezenlijke veranderingen zij daarmee eigenlijk denken te bewerkstelligen? Zou het niet goed zijn als ze eens blijk gaven van het besef, overvloedig aanwezig in de klassiek republikeinse filosofie, dat het niet de details van de regeringsvorm zijn die tellen, maar de bereidheid van de burgers hun eigen onmiddellijke bevrediging niet te laten prevaleren boven het algemeen belang en zich zodoende politiek deugdzaam te gedragen? Wanneer je de zaak zo bekijkt, is de thans bestaande Nederlandse monarchie eigenlijk zo gek nog niet. Want de tegenwoordige vaderlandse pretgeneraties, die zich het liefst in het openbaar vertonen met een biertje in de linkerhand, een mobieltje in de rechterhand en een opblaasbare kroon op het hoofd, worden heel adequaat gerepresenteerd door het huidige Oranjehuis. Ik verlaat u dan ook met een droevige doch onontkoombare conclusie: elk volk krijgt uiteindelijk de regeringsvorm die het verdient – en niet andersom.
Wyger Velema, 8 februari 2006