Archief - HC 13 oktober 2008

Extra Historisch Café over Oude Geschiedenis.

Beschrijving van het programma

20.00 – Het lerarentekort in de Oudheid – Column door Gerard Boter

Gerard Boter (1954) is hoogleraar Griekse Taal- en Letterkunde aan de VU te Amsterdam. Hij behaalde zijn doctoraal Klassieke Talen aan dezelfde universiteit in 1980 (cum laude) en promoveerde er in 1986 &ndash eveneens cum laude – op The Textual Tradition of Plato's Republic (Leiden, Brill, 1989). Boter is gespecialiseerd in tekstoverlevering, teksteditie en interpretatie van Griekse filosofische auteurs, met name Plato, Epictetus en Philostratus. Eerder publiceerde hij onder andere een editie van het Encheiridion van Epictetus (2007) en schreef hij met P. Gerbrandy en G. Jonkers Eudaimonia. Plato's leerschool van het geluk (1997).

20.15 – Romeinse vrouwen – Interview met Emily Hemelrijk

Bij Romeinse vrouwen denken we doorgaans aan vrouwen uit de keizerlijke familie, zoals Livia, Messalina of de Agrippina's, omdat zij tamelijk bekend zijn uit literaire bronnen – vaak van schandalen, gifmoorden of paleisintriges. Die literaire bronnen richtten zich echter vrijwel uitsluitend op Rome: over vrouwen daarbuiten vermeldden ze veel minder. Zelfs niet over de elitaire groep van 'lokale keizerinnen', Romeinse vrouwen uit de elites van andere steden dan Rome. Deze vrouwen vormen het – nog grotendeels onontgonnen – onderzoeksterrein van Emily Hemelrijk, hoogleraar Oude Geschiedenis aan de UvA.

In haar Vidi-project Hidden lives – public personae probeert Hemelrijk de geschiedenis te schrijven van deze vrijwel onzichtbare groep van vooraanstaande vrouwen. Over hen is vaak niets anders overgeleverd dan inscripties en standbeelden. Op grond daarvan probeert Hemelrijk toch in kaart te brengen welke rol ze speelden in de stedelijke samenlevingen van het westelijke deel van het Romeinse Rijk in de eerste eeuwen na Christus.

Hoe schrijf je eigenlijk een geschiedenis op basis van louter inscripties en standbeelden? Welke maatschappelijke rollen vervulden deze vrouwen? Met welke vooroordelen en belemmeringen hadden ze te kampen? In dit gesprek hopen we op deze en andere vragen antwoord te krijgen.

Emily Hemelrijk (1953) is sinds september 2007 hoogleraar Oude Geschiedenis aan de UvA. Ze studeerde daar Klassieke Talen, waarbij ze afstudeerde in Oude Geschiedenis (1981) en in Klassieke Archeologie (1987), en promoveerde aan de Radboud Universiteit Nijmegen op het proefschrift Matrona docta. Educated women in the Roman élite from Cornelia to Julia Domna. In 2006 kreeg ze een NWO Vidi-beurs voor haar onderzoeksproject Hidden lives – public personae. Women in the urban texture of the Roman Empire.

21.00 uur – Pauze

21.15 uur – Het ontstaan van de Hebreeuwse Bijbel – Debat met Karel van der Toorn, Matthijs de Jong en Jan-Wim Wesselius

De Hebreeuwse Bijbel (voor christenen het Oude Testament) is een verzameling boeken die een heilige canon vormen in de joodse en christelijke godsdienst. Volgens de joodse traditie worden deze boeken onderverdeeld in de Wet (de Torah, de Pentateuch, de vijf boeken van Mozes: Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium), de Profeten (Neviïm: Jozua, Richteren, Samuel en Koningen; Jesaja, Jeremia, Ezechiël en 12 kleine profeten) en de Geschriften (waaronder Psalmen, Spreuken en Prediker).

Sinds de dagen van Julius Wellhausen (1844-1918) is de these gangbaar geworden dat de Bijbel (en met name de Pentateuch) het resultaat is van redactionele bewerking van vier bronnen: J = Jahwist (gebruikt Godsnaam Jahweh), ca. 950 in Juda ontstaan; E = Elohist (gebruikt Godsnaam Elohim), ca. 850 in Samaria ontstaan; D = de Deuteronomist, ca. 621 ten tijde van koning Josia in Jeruzalem ontstaan; en P = de Priesterlijke bron uit priesterlijke kring, ca. 450 voor Christus. Recenter onderzoek ziet de Bijbel steeds meer als een geheel en heeft de neiging het werk later te dateren.

Jan-Wim Wesselius verdedigde dat de boeken Genesis – Koningen ("Primary History") een samenhangend geschiedwerk vormen, dat gemodelleerd is naar het werk van Herodotus (ca. 485 – ca.425). Niels Peter Lemche verkondigde in 1993 dat de Bijbel een Hellenistisch boek is. En recent verscheen het boek van Russell Gmirkin, die beweerde dat de schrijvers van het Oude Testament hun wijsheid over bijvoorbeeld de Zondvloed niet haalden uit Babylonische bronnen, maar uit het werk van de Babylonische geleerde Berossus, die in 278 in het Grieks zijn Babyloniaca schreef. Het werk van de Egyptische schrijver Manetho, die een vergelijkbaar werk schreef over Egypte, zou de basis zijn geweest van het Exodus-verhaal over de uittocht uit Egypte. Dat betekent dat zowel de Hebreeuwse Bijbel als de Griekse vertaling ervan (de Septuaginta) ongeveer in dezelfde tijd in Alexandrië tot stand zouden zijn gekomen.

Vanavond debatteren we over deze kwestie met geleerden die zelf bijdragen aan dit debat hebben geleverd: naast de al genoemde Jan-Wim Wesselius is bij ons te gast Karel van der Toorn, voorzitter van het college van bestuur van de UvA, maar ook specialist op dit terrein en schrijver van een boek, waarin hij om te beginnen het begrip "boek" kritisch beschouwt en uitlegt dat de oorsprong van de meeste Bijbelboeken moet worden gezocht in de schrijversklasse die geliëerd was aan de koningshuizen van Israel en Juda. De derde en laatste debater is Matthijs de Jong, die een proefschrift schreef waarin hij de Bijbelse profeten vergelijkt met profeten uit onder andere Assyrië.

Matthijs de Jong (1977) promoveerde in 2006 te Leiden op het proefschrift Isaiah among the Ancient Near Eastern Prophets. Daarin legt hij uit welke overeenkomsten en verschillen er zijn tussen de profetieën uit het eerste gedeelte van het boek Jesaja en profetieën uit omringende landen uit dezelfde periode. Hij heeft daarbij bijzondere aandacht voor de manier waarop profeten in het Midden-Oosten functioneerden. Hij werkt nu bij het Nederlands Bijbelgenootschap te Haarlem.

Karel van der Toorn (1956) is vanaf 1998 verbonden aan de UvA als hoogleraar Godsdiensten van de Oudheid. Tussen 1998 en 2003 was hij tevens decaan van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA. In september 2006 volgde Van der Toorn Sijbolt Noorda op als voorzitter van het College van Bestuur van de UvA en de HvA. Van der Toorn begon zijn wetenschappelijke loopbaan als godsdienstwetenschapper aan de VU, waar hij in 1985 promoveerde bij Marten Stol op Sin and Sanction in Israel and Mesopotamia. In 1987 werd hij benoemd tot hoogleraar Antieke religies aan de universiteiten van Leiden en Utrecht, vanaf 1993 in een volledige aanstelling als hoogleraar Antieke religies aan de Universiteit Leiden.

Jan-Wim Wesselius (1954) is semitist en promoveerde in 1989 aan de UvA op het proefschrift Studies in Biblical Narrative Texts, was universitair docent Hebreeuws aan de UvA en is nu UHD aan de Protestantse Theologische Universiteit te Kampen voor Bijbels Hebreeuws, Aramees en Ugaritisch. Hij baarde opzien met zijn theorie dat de Griekse geschiedschrijver Herodotus een blauwdruk vormde voor de geschiedschrijving in het Oude Testament: Herodotus, vader van de Bijbelse Geschiedenis? (Kok, Kampen, 1995).

22.00 uur – Borrel naar believen in café P96

Met dank aan

Het Historisch Café van woensdag 13 september wordt mede mogelijk gemaakt door Athenaeum Boekhandel (www.athenaeum.nl).

Athenaeum Boekhandel biedt de mogelijkheid de te bespreken titels aan te schaffen tijdens dit Historisch Café.

Naar de archiefindex Naar boven

Het lerarentekort in de oudheid

Aan historici (een groep waartoe ik mezelf als classicus ook maar reken) worden traditioneel twee vooroordelen toegeschreven: het eerste is dat er niets nieuws onder de zon is en het tweede is dat de geschiedenis ons een les leert en dat wie niet bereid is de geschiedenis te bestuderen genoodzaakt is die te herhalen. Al met al rijst het beeld op van een mopperende zeurpiet die zich hoofdschuddend door het moderne leven voortbeweegt.

Nu is het prettige van vooroordelen dat ze altijd waar blijken te zijn, ten minste dat is mijn ervaring met mijn eigen vooroordelen. De juistheid van de beide aan historici toegeschreven vooroordelen zou ik willen illustreren aan de hand van de prangende kwestie van het lerarentekort. Toen ik in 1972 begon met de studie klassieke talen aan de Vrije Universiteit (in de binnenstad smalend aangeduid als de Universiteit van Amstelveen, maar ik voel me niet geroepen dergelijke grachtengordeliaanse vooroordelen te ontzenuwen) kreeg ik de garantie dat ik nooit werk zou vinden als leraar, iets wat mij eerlijk gezegd alleen maar extra motiveerde deze studie aan te vatten. Slechts vijf jaren later was het tij echter al danig gekeerd en kon ik na een prettig gesprekje van een kwartier aan de slag als leraar oude talen op een school in, inderdaad, Amstelveen. Mijn vrienden gaven me het advies me op de volgende manier voor te stellen: “Hai, ik ben Gerard Boter en ik geef dus geen cijfers en als jullie me een lul vinden moeten jullie het zeggen.” Ik was gelukkig wel zo verstandig dit advies in de wind te slaan. Mijn didactische scholing bestond uitsluitend uit de herinnering die ik had aan de geweldige lessen van mijn briljante leraren. Makkelijk, dacht ik, ik doe gewoon wat zij deden en dan kan het niet mis gaan. Helaas dachten mijn leerlingen daar anders over en na dertig jaar denk ik nog wel eens met het zweet in mijn handen terug aan Martin Anröchte, Evert van Eijk, Hans Huntelaar en Henk Douwes.

Inmiddels werk ik sinds 2001 aan de VU bij de opleiding Griekse en Latijnse Taal en Cultuur. En net als in mijn eigen tijd hebben we studenten die al lesgeven op de middelbare school. Maar terwijl ik na vijf jaar studie voorafgegaan door een pre-mammoetexamen behoorlijk in de rats zat of ik niet met mijn mond vol tanden zou komen te staan, is het tegenwoordig geen uitzondering dat een tweedejaars student die een optativus potentialis niet van een dativus enkelvoud weet te onderscheiden met een leerboek in de hand een klas scholieren staat in te wijden in de geheimen van de Griekse en Latijnse grammatica. Is dat erg? Ja, dat is erg: het is een belediging van het vak; erger nog, het is een belediging van de leerling. Maar ja, wat wil je: het lerarentekort, meneer!

Een paar weken geleden stond er op de opiniepagina van de Volkskrant een ingezonden stuk van Michel Couzijn, leraar Nederlands en lerarenopleider. De kop van het stuk luidt: 'Stop sjoemelende scholen'. Ik zal een aantal fragmenten uit zijn stuk voorlezen. “Pakweg één op de drie docenten heeft onvoldoende kaas gegeten van de sandwiches die ze dagelijks uitventen. (...) Wie naar de dokter gaat, rekent erop dat die gekwalificeerd is voor zijn vak. Wie een café bezoekt, mag aannemen dat de uitbater een horecadiploma heeft. Ook loodgieter word je niet zonder vakopleiding. Maar in het onderwijs, daar waar de diploma’s nota bene worden behaald, tellen diploma’s niet meer mee. (...) Maar wat doen we? We zetten massaal goed bedoelende beunhazen in. We bagatelliseren de behaalde diploma’s.” Vervolgens citeert hij een oproep van een (onbevoegde) docent Nederlands die via een mailinglijst aan zijn collega’s vraagt hoe hij het literatuuronderwijs in zijn examenklas eigenlijk zou moeten aanpakken. Ik citeer verder: “Iemand die zich verhuurt als timmerman en vraagt hoe hij een hamer moet vasthouden. Een ‘loodgieter’ die bij een lekkage naar een collega holt om te vragen wat hij moet doen. Ja, iedereen is ooit begonnen en op een oude fiets moet je het leren. Maar leerlingen zijn geen oude fietsen. Examenleerlingen al helemaal niet.” Couzijn is zijn vertrouwen in het ministerie helemaal kwijt. Daarom roept hij ouders op de scholen te dwingen openheid van zaken te geven en onbevoegde leraren te dwingen tot bij- en nascholing. Tot zover Michel Couzijn.

Zo is het nu. Maar hoe was het vroeger? Precies hetzelfde natuurlijk. We krijgen niet vaak de gelegenheid een directe blik te werpen in een klaslokaal in de oudheid, maar het werk van de Griekse filosoof Epictetus biedt ons zo’n kans. Epictetus werd in Rome als zoon van een slavin geboren. Hoewel hij slaaf was, kon hij colleges volgen bij de Stoïsche filosoof Musonius Rufus. Eenmaal vrijgelaten vestigde hij zich in Nicopolis in Epirus, in Noordwest-Griekenland, en stichtte daar een school in de Stoïsche filosofie. Daarmee maakte hij het zichzelf niet gemakkelijk. De Stoa heeft als doel de mens volmaakt gelukkig te maken; dat kan de mens zelf doen door in overeenstemming met de natuur te leven, wat inhoudt dat je alles wat je overkomt blijmoedig moet aanvaarden. Aan de VU, zo denken de openbaren uit de binnenstad, zingen we iedere dag gezamenlijk geestelijke liederen; ik laat ze in die waan. Eén van deze geestelijke liederen die wij niet zingen, van Jacqueline van der Waals, is een vrijwel perfecte weergave van de Stoïsche levensvisie. Ik citeer (en ik doe dit zonder ironie): “Wat de toekomst brengen moge, / mij geleidt des Heren hand; / moedig sla ik dus de ogen / naar het onbekende land. / Leer mij volgen zonder vragen; / Vader, wat gij doet is goed; / leer mij slechts het heden dragen / met een rustig kalm gemoed.” Er is echter één groot verschil tussen deze tekst en de Stoa: de Stoïcus moet begrijpen waarom alles goed is zoals het is en moet daarom hard studeren in fysica en logica, de christen aanvaardt dit “zonder vragen”. Geen geringe opgave. Bovendien is de Stoa streng: het maakt niet uit hoever je verwijderd bent van het ideaal, alle zonden zijn even erg. Of je nu je moeder doodslaat of zondagochtend door rood licht fietst, in beide gevallen voldoe je niet aan het ideaal. Het maakt immers ook niet uit of je verdrinkt in een meer van drie meter of driehonderd meter diep. Na vier eeuwen Stoa was het aantal volmaakte wijzen dan ook op de vingers van één hand te tellen. Daarom waren de normen na vier eeuwen ook wel iets versoepeld: het was al heel wat wanneer je op de goede weg was, en dat is dan ook het enige wat Epictetus voorzichtig over zichzelf durft te zeggen.

Maar sommige van zijn leerlingen zijn minder bescheiden dan hun leermeester: die staan te trappelen om zelf een school te beginnen, terwijl ze zelf nog in de verste verte niet aan de vereiste standaard voldoen. Berichten uit de oudheid over schrijnende tekorten aan leraren Stoïsche filosofie hebben we niet, maar blijkbaar waren er net als nu wel studenten die er niet tegenop zagen alvast les te gaan geven: er moet dus wel emplooi geweest zijn voor zulke leraren. Epictetus moet daar niets van hebben, maar anders dan nu was er geen ministerie dat bevoegdheden van docenten filosofie regelde en schoolbesturen waren er al evenmin. Daarom richt hij zich tot de aspirant-docenten zelf. Hierbij bedient hij zich van redeneringen en uitdrukkingen die regelrecht overeenkomen met het stuk van Couzijn. Epictetus komt meteen terzake: “Mensen die zich de leerstof nog maar net hebben eigen gemaakt, willen die meteen alweer uitbraken, zoals mensen die last hebben van hun maag dat met hun voedsel doen. Verteer ze eerst goed, dan hoef je ze ook niet uit te braken. Doe je dat niet, dan krijg je echt braaksel, een smerig en oneetbaar goedje.” We denken hierbij aan Couzijns opmerking over de leraar die weinig kaas gegeten heeft van de sandwiches die hij uitvent. Epictetus vervolgt: “Laat eerst maar eens zien dat je de leerstof goed verteerd hebt doordat je een evenwichtig karakter hebt, net zoals sporters laten zien wat een stevige schouders ze hebben gekregen door hun training en voeding.” Met andere woorden, lopen zwaaien met een mooi lesboek zegt niets over de kennis die je hebt verworven: je moet je die stof helemaal eigen hebben gemaakt. Couzijns opmerking over timmerlui en loodgieters is ook vrijwel letterlijk bij Epictetus te vinden: “Een bouwvakker hoor je ook niet zeggen: “Moet je mij eens horen vertellen over huizen bouwen”; hij neemt de opdracht aan een huis te bouwen en laat zien dat hij zijn vak beheerst.” Zo krijgen aspirant-leraren het advies eerst maar eens te bewijzen dat ze het echte leven als filosofen kunnen leiden. Dan pas laat je zien dat de leerstof echt je geestelijk eigendom geworden is. Maar zo gaat het in de praktijk niet. De nieuwbakken leraar zegt trots: “Kom eens luisteren hoe ik teksten kan uitleggen”, waarop Epictetus verontwaardigd reageert: “Ga toch weg, zoek mensen op over wie je je braaksel kunt uitspugen.” Verderop vergelijkt hij een leerling die te vroeg begint met lesgeven met een namaakarts (ook dit kwamen we al bij Couzijn tegen): “Maar jij opent een dokterspraktijk, terwijl je alleen maar de medicijnen hebt, maar wanneer en hoe je die moet toedienen, daar heb je geen idee van. “Kijk hem daar: hij heeft oogzalf. Die heb ik ook.” zegt een leerling. Epictetus antwoordt: “Maar toch zeker niet het vermogen daar goed gebruik van te maken? Laat het over aan de mensen die het kunnen, en die er goed in zijn. Zorg ervoor dat je de filosofie door je optreden geen slechte naam bezorgt.”

Het zal duidelijk zijn: Epictetus en Couzijn zijn twee handen op één buik. Couzijn ziet de oplossing in controle door oudercomités; Epictetus wijst de aanstaande leraar op zijn eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de verheven taak van de leraar. Koot en Bie hadden als klisjeemannetjes een sketch met twee heren van wie de een bezeten was van seks, terwijl de ander zich liever wijdde aan het inplakken van vakantiefoto’s en het ophangen van een kruidenrekje. De sketch is met name beroemd vanwege het enorme aantal uitdrukkingen voor “het mooiste wat er is tussen man en vrouw”, maar daar zal ik het hier niet over hebben. De van seks bezeten man schreef zijn geweldige prestaties tussen de lakens met name toe aan een gezonde levenswijze en een goed dieet: in onnavolgbaar Haags: “Kwestie van gezonde voeding: goed kauwen, zodat het gelijkmatig in je bloed komp.” Epictetus zou zich geen beter advies aan de aanstaande leraar hebben kunnen voorstellen.

Gerard Boter, 13 oktober 2008

Naar de archiefindex Naar boven

Karikatuur

Historisch Café 13-10-2008 - karikatuur door Gijs Sevenhuijsen

Naar de archiefindex Naar boven

Foto´s

U vindt hier een foto-impressie van het Historisch Café van 13 oktober 2008. Klik op de foto´s om een grotere versie te bekijken.

Historisch Café 13-10-2008 - foto 1 Historisch Café 13-10-2008 - foto 2 Historisch Café 13-10-2008 - foto 3

Foto´s: Karel Bettink

Naar de archiefindex Naar boven