Jan Hoffenaar (1960) is sinds 1 juni 2006 bijzonder hoogleraar Militaire Geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Als hoofd van de Afdeling Wetenschappelijk Onderzoek van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) in Den Haag richt hij zich vooral op militaire ontwikkelingen na de Tweede Wereldoorlog. Zijn specialisaties zijn de Nederlandse militaire bijdrage aan de NAVO en de geschiedenis van de landmacht na 1945.
Johan van Merriënboer schreef een boeiende biografie over Sicco Mansholt (1908 - 1995), bekend als landbouwminister, ‘Mr. Europe’, socialist en milieuman. Mansholt staat voor de ontwikkeling van Europa vanaf de beginjaren van de Europese Gemeenschap, voor socialisme, voor naoorlogse internationale politiek, voor landbouw en de industrialisering daarvan, maar ook, aan het eind van zijn loopbaan, voor milieubewustzijn. Voor deze biografie heeft Johan van Merriënboer gebruik kunnen maken van veel privé-materiaal en -correspondentie met (politieke) vrienden.
Johan van Merriënboer (1962), historicus, jurist en onderzoeker bij het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen, promoveerde op Mansholt: een biografie (Boom, 2006). Eerder schreef hij met Jan Willem Brouwer de biografie van duikbootcommandant en oud-ministerpresident Piet de Jong, en op dit moment de biografie van oud-ministerpresident en CDA-politicus Dries van Agt. Het Centrum doet wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de parlementaire geschiedenis van Nederland na de Tweede Wereldoorlog.
De laatste tijd verschenen er meerdere monografieën over Nederlandse universiteiten in de Tweede Wereldoorlog, die verschillen in benadering.
Gjalt Zondergeld schreef bijvoorbeeld een bevlogen gedenkboek over de gemeenschap van de VU. In Geen duimbreed!?: de Vrije universiteit tijdens de Duitse bezetting (2002) portretteert hij belangrijke personages in scherp zwart-wit. De meeste zijn duidelijk goed of fout, al zijn er uitzonderingen (zoals Colijn). Zondergeld beoordeelt het gedrag van studenten, personeel en bestuur van de VU overwegend (zeer) positief. Hij distantiëert zich van de tendens om de Tweede Wereldoorlog in grijstonen te tekenen.
Een geheel andere benadering koos P.J. Knegtmans in Een kwetsbaar centrum van de geest: de Universiteit van Amsterdam tussen 1935 en 1950 (1998). Dit is bepaald geen gedenkboek, maar een inmformatieve geschiedenis van een universiteit halverwege de 20e eeuw, een weergave van de ontwikkeling van elitair naar massaal hoger onderwijs, met de Tweede Wereldoorlog als dramatische interruptie. Gedetailleerd beschijft hij lotgevallen van de UvA-gemeenschap in de jaren ‘30 en ‘40, in veel minder uitgesproken morele termen. Ook de UvA kende helden en schurken, maar vooral veel schipperende figuren, en veel –met name Joodse– slachtoffers.
Was de VU ‘beter’ dan de UvA? Is het een karakterverschil tussen de auteurs? Of hangt het verschil in benadering wellicht ook samen met het verschil tussen een kleine bijzondere universiteit en een grote algemene? Over deze en andere vragen kruisen Zondergeld en Knegtmans de degens.
Gjalt Zondergeld (1937) was tot voor kort universitair docent Nieuwste Geschiedenis aan de VU, met als specialisatie de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, fascisme en nationaal-socialisme.
P.J. Knegtmans (1950) is van huis uit politicoloog en sinds begin jaren ‘90 als onderzoeker verbonden aan de UvA, met als specialisatie de geschiedenis van de UvA en haar voorgangster.
Het Historisch Café van oktober wordt mede mogelijk gemaakt door uitgeverij Boom (www.uitgeverijboom.nl) en Athenaeum Boekhandel (www.athenaeum.nl).
Historici en actualiteitenprogramma’s op radio en televisie verdragen elkaar slecht. Enkele weken geleden overkwam mij iets dat mij opnieuw aan het denken zette. Het begon met een artikel in NRC Handelsblad. Een alerte redacteur had zijn werk gedaan. In november 2005 had de net aangetreden ultranationalistische regering in Polen met veel fanfare een aanvalsplan uit de Koude Oorlog aan de pers gepresenteerd. Het was een kaart met grote pijlen richting het westen en pictogrammen van kernbommen bij enkele grote steden, waaronder Amsterdam. Al na driekwart jaar kwam onze reporter met dit ‘nieuws’.
Maar daar gaat het mij nu niet om. Dit artikel was aanleiding voor de rest van ‘wakker Nederland’ om hier ook aandacht aan te besteden. De media kwamen bij mij terecht omdat ik enige kennis van deze materie heb. De betreffende kaart was mij bekend en ik kon deze goed op zijn waarde beoordelen. Ik gaf interviews aan kranten en was gast in enkele radioprogramma’s. Toen belde RTL ‘4 in het land’, een tv-programma met, naar mij al snel duidelijk werd – ik kende het programma niet goed –, een hoog ‘knuffelgehalte’. Ze hadden een item over een opgraving bij Olst van een oude bunker van de IJssellinie uit de jaren vijftig. Achter deze waterlinie hadden we de Russen moeten tegenhouden. Het zou leuk zijn als ik dan ook wat over die kaart zou vertellen. Ik zei nog dat in het jaar dat de Poolse kaart was gemaakt, 1970, de IJssellinie al – letterlijk – helemaal niet meer bestond. De meeste kunstwerken, zoals dat in het jargon heet, waren toen al opgeblazen. Maakte niet uit, ze wilden langskomen.
De opnames verliepen naar wens. Ik kwam duidelijk uit mijn woorden. Zij hadden, zeiden ze, een paar goede, bruikbare quotes. Ze waren dik tevreden. ’s Avonds de hele familie voor de buis. Pappa kwam op tv. Mijn scepsis nam al weer toe toen ik in een vooraankondiging alle ‘aaibare’ items voorbij zag flitsen. Plotseling, na een item over een ziek zeehondje dat telkens weer het strand opspoelde, ja hoor, de opgravingen bij Olst. En ineens was ik in beeld en na drie seconden: floep weer weg. Het wachten was op het volgende shot, maar nee, dit bleek alles te zijn. Het programma ging snel verder met een verhaal over een gestolen tuinkabouter die zijn eigenaresse elke dag een kaartje stuurde vanaf een steeds wisselend vakantieadres.
Grote hilariteit in huize Hoffenaar. Iedereen had iets anders van mijn ‘most famous three seconds’ onthouden en niemand, ook ik zelf niet, had verstaan, laat staan onthouden, wat ik had gezegd.
Dit is wel een extreem voorbeeld, maar ik denk dat verschillenden onder u het wel zullen herkennen. U maakt tijd vrij, geeft een fatsoenlijk interview en de redactie gaat ermee aan de haal. Daartegen kan geen mediatraining je in bescherming nemen. Dit roept de vraag op of historici, of u, wel aan dit soort programma’s moet meedoen. Ik zeg: doe het in beginsel niet! Als er van te voren opnames worden gemaakt, bent u overgeleverd aan de leeuwen. Houd de eer aan uzelf. Het teveel aan zenders moet worden gevuld, maar niet over uw rug.
Dit alles betekent uiteraard niet dat u de media moet schuwen. Dat wilt u waarschijnlijk ook helemaal niet. Het is hartstikke leuk om wat je weet aan een groot publiek te kunnen vertellen. De vraag die u zich echter altijd moet stellen is: krijg ik genoeg ruimte om mijn boodschap over te brengen en weet ik zeker dat deze daadwerkelijk wordt uitgezonden?
Het zit ’m meestal niet in de lengte. Een korte deelname aan een live-uitzending van een actualiteitenprogramma (tv of radio) draagt bijvoorbeeld veel minder risico’s in zich. U kunt zich er goed op voorbereiden, als u tenminste weet wat u in ieder geval wilt zeggen. Dat is echt een voorwaarde, want soms kan een reporter het u heel lastig maken. Zeker als deze een bepaald antwoord van u wil horen en eigenlijk niet wezenlijk is geïnteresseerd in wat u te vertellen hebt. Zelf heb ik dat onder meer ervaren toen ik onderzoek deed naar de militaire kant van de dekolonisatiestrijd in Indonesië. Dat bracht mij destijds tot de volgende stelling bij mijn proefschrift: “Het beeld dat militair-historici zich van de oorlog in Nederlands-Indië hebben gevormd, is zo genuanceerd en behoeft daarom zoveel uitleg, dat radio en televisie letterlijk geen tijd hebben om naar hen te luisteren.”
Deze stelling onderschrijf ik nog steeds. Ik doe het liefst mee aan programma’s waarin ik enige ruimte krijg om iets toe te lichten. En dan denk ik niet uitsluitend aan O.V.T. en Andere Tijden, maar ook aan bijvoorbeeld de TROS Nieuwsshow, de Ochtenden en dergelijke programma’s.
Kortom, doe vooral mee aan programma’s met een serieuze inslag. Anders gezegd: laat u, hoe vererend en leuk het misschien ook lijkt, nooit en te nimmer verleiden tot een optreden in bijvoorbeeld een programma van Paul de Leeuw - onze nationale tuinkabouter, die net iets te vaak doet alsof hij zijn hele leven op vakantie is.
Jan Hoffenaar, 11 okt 2006
Johan van Merriënboer schreef een biografie over Sicco Mansholt (1908-1995), bekend als landbouwminister, ‘Mr. Europe’ en milieuman. Merriënboer heeft het onderwerp van zijn boek ontmoet: in 1993 bezocht hij Mansholt op zijn monumentale boerderij in Wapserveen. Ook had hij veel (privé-)correspondentie tot zijn beschikking. De Mansholt uit de biografie wijkt nogal af van die in het in 1999 verschenen “De Graanrepubliek” van Frits Westerman. Merriënboer zegt daarover: de man uit dat boek is een romanfiguur, waar hij een functie heeft in het verhaal over de teloorgang van de graanboeren. Wat de feiten betreft, kun je echter beter niet uit dat boek citeren.
Mansholt komt uit noordwest-Groningen. Zijn grootvader, Derk Roelofsz, was een herenboer met interesse voor literatuur, cultuur en politiek. Mansholt's vader erft de boerderij, maar verkiest de SDAP op provinciaal niveau. Na een teleurstellende ervaring als planter in Nederlands Indië wordt Mansholt pachtboer in de Wieringermeerpolder. In de Tweede Wereldoorlog is hij actief in het verzet, waar hij onder andere de voedselvoorziening regelt.
Na de oorlog zet hij dit werk voort als minister van voedselvoorziening en landbouw. Voor de oorlog was hij al benaderd door de SDAP voor een kamerlidmaatschap. Maar een bureaucratische connectie met o.a. de neven Herman (boerenleider) en Stefan (architect van de Agrarpolitiek) Louwes, goede contacten met sleutelfiguren rondom Drees, en een uitstekende relatie met Schermerhorn waren van belang. Was het dan louter vriendjespolitiek dat hij minister werd? Volgens Merriënboer is dat zeker niet waar. Mansholt was niet iemand ‘die aan de hand liep’, hij was zijn eigen man. Iedereen die Merriënboer sprak over Mansholt zegt ook “dat hij iets had”, een bepaald charisma dat moeilijk te beschrijven valt.
Mansholt blijft maar liefst 13 jaar landbouwminister. Hij bleef gewoon zitten, ook na tegenslagen. Dat was zijn karakter. Mansholt was geen groot intellectueel, maar hij had een visie op landbouwgebied en hij werkte goed samen met deskundigen. Merriënboer ziet een duidelijke lijn in het leven van Mansholt, van zijn opa tot de Europese Unie: al die jaren heeft Mansholt zich sterk gemaakt voor een krachtige boerenstand. Het was zijn opvatting dat er in een modern, geïndustrialiseerd Europa ruimte was voor boeren. Niet voor kleine boerderijtjes, maar voor economisch levenvatbare boerenbedrijven.
In de jaren’60/’70 was Europa “hot”. Van de oprichting van de EEG in 1958 tot het veto van De Gaulle keken alle politici, de Amerikanen incluis, naar wat er daar gebeurde. Industriebeleid was vanaf het begin strak geregeld, landbouwbeleid moest nog helemaal worden opgezet - en dat werd gedaan door Mansholt. Hij begon met een krappe vergaderzaal en amper pen en papier tot uiteindelijk de helft van de discussies en de helft van het geld van de Europese Unie naar landbouw ging. Mansholt was op zijn best tijdens marathonvergaderingen en het in elkaar draaien van package deals.
In de jaren 70 komt Mansholt negatief in het nieuws: boeren zien hem als een fanatieke hervormer die de boerenstand om zeep zal helpen. In 1971 is er een boerenopstand in Brussel met veel geweld; dat heeft Mansholt erg aangegrepen. In die jaren ontwikkelt hij een uitgesproken mening over ontwikkelingshulp en milieubeheer. Merriënboer betoogt dat er geen sprake is van een grote ommezwaai, zoals vaak gezegd wordt: Mansholt heeft natuur en ontwikkelingshulp altijd belangrijk gevonden, al was hij altijd bereid om grote politieke compromissen te sluiten en heeft hij zijn denkbeelden misschien niet altijd even genuanceerd overgebracht. De echte omslag zit pas helemaal aan het eind van zijn leven. De hele periode daarvoor laat ‘de markt als motor zijn’ (via de prijs) en aan het eind neemt hij verdergaande maatregelen, zoals boeren betalen voor natuurbeheer.
Wat is nu de scoop uit het onderzoek? In de oval office heet Mansholt president Kennedy ervan trachten te overtuigen dat de kernbom aan Frankrijk onthouden moest worden. Uit de zaal wil men ook weten hoe het nu toch zat met die maîtresse. Mansholt had na zijn pensionering een relatie met de veel jongere Petra Kelly (in de jaren ’80 medeoprichter van de Duitse Grünen). Daarnaast heeft hij ook een relatie met zijn secretaresse gehad. Mansholt was een ladies-man, maar bleef bij zijn vrouw, met wie hij uiteindelijk een innige band had.
Conclusie van Merriënboer: Mansholt was een dynamisch staatsman van formaat. Zonder dergelijke figuren is de Europese Unie stuurloos.
Tijdens het debat vergeleken Gialt Zondergelt en P.J. Knegtmans de twee Amsterdamse universiteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog. Twee totaal verschillende instituten: een grote algemene en een kleine bijzondere. Hoe was de situatie aan de vooravond van de Duitse bezetting? Zondergelt schetst de VU in een paar cijfers: 30 docenten en 560 studenten, waarvan het merendeel mannen, de helft lid van het VU-corps, 90% gereformeerd en de grootste faculteit was theologie.
De UvA (toen nog een gemeentelijke instelling) werd door de Duitsers getypeerd als een rode en joodse universiteit, maar dat klopte niet, zegt Knegtmans. De gemeenteraad benoemde de hoogleraren, waaronder zich wel degelijk socialisten en communisten bevonden, maar de universiteit was veel kleurrijker dan ‘alleen rood’. Men hield rekening met een op handen zijnde oorlog; er waren discussie over gevaar en een ‘comité van waakzaamheid’. Maar men was voorbereid op een oorlog, niet op een bezetting.
Na de bezetting schreef Colijn de brochure: “Op de grens van twee werelden”. Zondergelt: “een zwarte bladzijde in de geschiedenis van de VU”. Ook uit eigen kring kreeg Colijn scherpe kritiek op dit stuk.
Eind 1940 worden alle Joodse personeelsleden uitgesloten van de UvA (eerder was er al een aantal ontslagen en/of geïnterneerd). Het begint te rommelen aan de universiteit en studentenprotesten dreigen. Rector Brouwer en anderen zijn het over één ding eens: het behoud van de universiteit staat voorop, en dus is onrust ongewenst. De universiteit besluit tot 3 dagen afkoeling en een vervroegde kerstvakantie. In Delft en Leiden, waar wél studentenprotesten uitbreken, wordt de universiteit gesloten.
De VU had het een stuk makkelijker in oktober 1940; er waren geen Joodse studenten en er was één Joods personeelslid. Toch protesteert het VU-corps tegen uitsluiting van Joods personeel en ook Rector Rutgers schrijft een protestbrief. Hij wordt onmiddellijk gearresteerd. Op de VU was dus geen wrijving tussen bestuur en studenten. Ook bij een ander incident buigt het VU-bestuur niet voor de bezetter. De historicus Van Schelven, een fervent fascist, krijgt de keus van het VU-bestuur tussen ontslag nemen of afstand nemen van het Nationaal Front. De Duitsers dreigen met sluiting. Maar beide universiteiten blijven voorlopig open en groeien, mede door toestroom van studenten uit Leiden.
In maart 1943 vragen de Duitsers alle studenten om een loyaliteitsverklaring te tekenen. Opnieuw tekent zich een groot verschil af tussen beide Amsterdamse universiteiten. Hoogleraren van de VU voelden zich ook morele leiders, terwijl die van de UvA hun taak in eerste instantie als een wetenschappelijke zagen. Het VU-bestuur gaf het advies om niet te tekenen, bij de UvA liet het bestuur de keus aan de studenten. Bij beide universiteiten tekende een meerderheid van de studenten niet, al was het percentage bij de VU hoger dan bij de UvA. De VU sluit haar deuren, de UvA gaat door als kleine universiteit. Buiten de officiële weg om worden wel clandestien colleges gegeven.
Zondergelt ziet de Tweede Wereldoorlog als grote scheidslijn in de geschiedenis van de Nederlandse samenleving. Maar is de VU niet min of meer hetzelfde gebleven? Klopt wel een beetje, zegt Zondergelt, die zuilen die zich principieel verzet hebben, hadden ook geen behoefte zich diepgaand te veranderen na de oorlog. Op de UvA komen na de oorlog de sociale wetenschappen en met name politicologie op, met als doel betere politici te kweken en mensen meer maatschappelijk bewustzijn mee te geven.