Het Historisch Café van februari wordt mede mogelijk gemaakt door uitgeverij De Arbeiderspers (www.arbeiderspers.nl) en uitgeverij Jongbloed (www.jongbloed.com).
De vaste ‘stamkroeg’ van het Historisch Café wordt verbouwd in februari en maart. Deze maanden zijn we te vinden in het café van het COC-Amsterdam op Rozenstraat 14.
Wyger Velema studeerde geschiedenis in Amsterdam, Groningen en Baltimore en is thans als Universitair Docent verbonden aan de Leerstoelgroep Nieuwe Geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam. Hij is gespecialiseerd in de geschiedenis van het politieke denken en publiceerde ondermeer Enlightenment and Conservatism in the Dutch Republic (1993) en (met E.O.G. Haitsma Mulier) Vrijheid. Een geschiedenis van de vijftiende tot de twintigste eeuw (1999). Hij werkt nu aan een bundel opstellen getiteld Republicans. Studies in Eighteenth-Century Dutch Political Thought.
De natievorming in Duitsland was een lang en rusteloos proces, beginnend met de zoektocht naar de Duitse identiteit en één nationale staat aan het einde van de achttiende eeuw. De prangende vraag was steeds: hoe kan de Duitse nationale gemeenschap omschreven worden; waarop baseert zij zich? Een blik op de Duitse geschiedenis biedt een keur aan voorstellen: Duitsers vormden een Kulturnation, een Staatsbürgernation of waren een gemeenschap gebaseerd op raciale criteria, een Klassennation zoals in de DDR of onderdeel van de Europese gemeenschap.
De vraag naar de Duitse identiteit loopt niet alleen als een rode draad door de Duitse geschiedenis, maar ook door het werk van prof. dr. Frits Boterman. Zijn standaardwerk 'Moderne geschiedenis van Duitsland 1800- heden' is onlangs in een vernieuwde uitgave verschenen. Aan het boek zijn twee hoofdstukken toegevoegd over de recente Duitse geschiedenis na de val van de Berlijnse muur. In een gesprek met dhr. Boterman maken we een tocht door de Duitse geschiedenis om bij de vraag uit te komen: hoe definieert de Duitse natie zichzelf nu?
Frits Boterman is hoogleraar Moderne Duitse geschiedenis na 1750 aan de UvA. In 1992 promoveerde hij op 'Oswald Spengler en Der Untergang des Abendlandes. Cultuurpessimist en politiek activist'.
Op 18 januari jongstleden verscheen het boek Van jodenhaat naar zelfmoordterrorisme: islamisering van het Europees antisemitisme in het Midden-Oosten (Heerenveen: Jongbloed, 2006) van theoloog Hans Jansen. Hij stelt dat de antizionistische beweging in het Midden-Oosten verworden is tot een breed gedragen Jodenhaat die qua ideologie, stijl en vorm veeleer is terug te voeren op oudere Europees-christelijke vormen van antisemitisme dan op islamitische. "Het lijkt alsof een deel van de mensheid lijdt aan een infantiele regressie. Dezelfde kwaadaardige fantasieën, dezelfde doelstelling: Joden beroven van hun recht om te bestaan. Europa kijkt in de spiegel van het Midden-Oosten en herkent beschaamd zichzelf".
In dit debat gaan we in op achtergronden en verschijningsvormen van dit antisemitisme, de relevantie van de geopperde theologische analyse, de verantwoordelijkheid van geestelijk en politieke leiders in deze kwestie, en natuurlijk vooral op de bredere sociaal-politieke en historische context.
Prof. dr. J.G.B. (Hans) Jansen (1931) is protestants theoloog. Van 1990 tot 2001 doceerde hij geschiedenis van christelijke literatuur over jodendom en Joden aan de Vrije Universiteit te Brussel. Sinds 2002 geeft hij aan het Simon Wiesenthal Instituut te Brussel colleges over de islamisering en globalisering van de Europese jodenhaat en over de plaats van het jodendom in de grote filosofische systemen. Hij publiceerde o.a. Christelijke theologie na Auschwitz (3 delen, 1980-1985).
Het is dit jaar precies twee eeuwen geleden dat ons land een koninkrijk werd. Op 5 juni 1806 werd Louis Napoleon, tegen zijn eigen wil, ingehuldigd als koning Lodewijk Napoleon van Holland. Daarmee kwam er niet alleen een einde aan het bestaan van de nog jonge Bataafse Republiek, maar ook aan een eeuwenoude Nederlandse traditie van republikeins bestuur. De Nederlanders vonden het kennelijk allemaal prima, want toen zij enkele jaren later hun politieke zelfstandigheid terugkregen, stonden zij zonder morren toe dat de zoon van de laatste stadhouder Willem V, ook bekend als het Gelders zwijn, tot soeverein vorst werd uitgeroepen. Veel verbazing hoeft deze politieke lethargie niet te wekken. Reeds tijdens de revolutionaire woelingen van de late achttiende eeuw had een scherpzinnig waarnemer van het politieke toneel een opmerkelijk verschil tussen de Franse en de Nederlandse liefde voor de vrijheid gesignaleerd. ‘De Franse patriot’, zo schreef Willem Irhoven van Dam in 1794, ‘grijpt allerwege de wapens aan en vliegt naar de plaats waar hij dezelve voor de zaak van de vrijheid kan gebruiken; maar de Hollandsche patriot, verneemende dat zijn verlossers in aantocht en nabij onze grenzen zijn, trekt rimpels in zijn voorhoofd, zugt, steekt een pijp tabak aan en gaat dezelve vreedzaam in zijn agterkamer zitten uitroken’. Niet zo verwonderlijk dus dat de Nederlanders van 1813 en 1814 heel tevreden waren met de vestiging van wat een ‘Orangistische dictatuur met schijnvertegenwoordiging’ is genoemd.
De Nederlandse constitutionele monarchie is sinds haar weinig tot de verbeelding sprekende vestiging aan het begin van de negentiende eeuw ingrijpend van karakter veranderd, bij herhaling aangepast aan de eisen van de tijd en vrijwel volledig ontdaan van haar aanvankelijk aanzienlijke politieke macht. Behalve door politieke radicalen, altijd een duidelijke minderheid in ons land, is de volledige afschaffing van deze regeringsvorm echter over het algemeen zelden bepleit. Dit nu lijkt de laatste jaren te veranderen. De publicaties over het thema republiek zijn nauwelijks meer te tellen. Onder de naam Republikeins Genootschap ijvert bovendien tegenwoordig een bezadigd gezelschap, van onverdacht regenteske signatuur en volgens eerbiedwaardige oligarchische traditie samengesteld door middel van coöptatie, voor de afschaffing van de monarchie en de invoering van een republikeinse regeringsvorm. Uit deze hoek is het ook dat er onlangs zelfs gedetailleerde staatsrechtelijke voorstellen voor een republikeinse constitutie aan het volk zijn gepresenteerd. Wat er echter helaas aan al deze manifestaties van nieuw republikeins bewustzijn ontbreekt, zo wil ik vandaag betogen, is de historische dimensie. Natuurlijk verwijzen de huidige voorstanders van de invoering van een republiek herhaaldelijk naar het feit dat ons land gedurende zijn meest glorierijke periode geen monarchie was. Maar verder dan deze evidentie lijkt hun historisch bewustzijn niet te reiken. Dat is bijzonder jammer en misleidend, want de tegenstelling tussen republieken en monarchieën wordt op deze manier gereduceerd tot de zeker in de huidige tijd tamelijk oninteressante en uiterst beperkte staatsrechtelijke vraag naar de positie van het staatshoofd. Het zou de discussie over de mogelijke invoering van een republiek in Nederland dan ook goed doen, als de participanten in het debat zich, bij voorbeeld door eens een paar boeken te lezen, bewust zouden worden van het feit dat het republikanisme historisch gezien een inhoud heeft die het staatsrechtelijke aspect verre overstijgt. Zoals het gedurende vele eeuwen voor het begin van de moderne tijd in Europa werd uitgedragen en aangehangen, was het republikanisme namelijk niet een vooral staatsrechtelijke leer, maar een morele en politieke theorie die het hele leven van de burger omvatte en richting gaf.
Om een en ander te begrijpen zouden we helemaal terug kunnen gaan naar de bakermat van de republikeinse politieke theorie, de klassieke oudheid, maar voor onze doeleinden volstaat het te beginnen bij de stadstaten van de Italiaanse Renaissance. Want daar was het – en dan vooral in het Florence van de vroege vijftiende eeuw – dat, na wat de Verlichtingshistoricus Edward Gibbon aanduidde als eeuwen van ‘barbarij en religie’, het klassieke republikanisme werd herontdekt. Wat behelsde deze republikeinse filosofie? Zij bestond bovenal uit de aan Aristoteles, Cicero en vele andere klassieke politieke denkers ontleende overtuiging dat het de hoogst mogelijke vervulling van de mens was zichzelf te verwerkelijken door actieve deelname aan het politieke leven van de gemeenschap waarvan hij deel uitmaakte. Niet een geleerd of religieus leven van bespiegeling, een vita contemplativa, diende daarom het ideaal te zijn, maar een voortdurende inzet voor het heil en de vrijheid van de republikeinse politieke gemeenschap, een vita activa civilis. Sterker nog, een republiek kon alleen haar vrijheid behouden en tot bloei komen als alle burgers zich naar dit gedragsvoorschrift voegden. De bereidheid en het vermogen van de republikeinse burgers deel te nemen aan het politieke leven en hun eigen belang op te offeren voor het algemeen belang werd omschreven met de termen virtus en virtù. Het was deze politieke deugd die tot zeker het einde van de achttiende eeuw de onwrikbare kern bleef vormen van het republikeinse denken. De Florentijnse theoretici van Leonardo Bruni tot Niccolò Machiavelli die dit klassieke republikanisme in de Renaissance opnieuw tot leven brachten, waren zich ten volle bewust van het feit dat het hier niet alleen een uiterst nobel, maar ook een zeer veeleisend gedragsideaal betrof. Zij zagen met afgrijzen om zich heen hoe de meeste Italiaanse stadstaten na korte periodes van republikeins zelfbestuur terugvielen in onvrije vormen van eenhoofdig gezag en probeerden dan ook aan te geven hoe dit kon worden voorkomen. Dat kon, zo dachten zij, door de omvang van de republiek niet te groot te maken, door er voor te zorgen dat de bekleders van staatsambten niet te lang in functie bleven en er dus een zekere mate van politieke gelijkheid bleef bestaan, door de onafhankelijkheid van de burgers te verzekeren door middel van het dragen van wapens en tenslotte door voortdurende waakzaamheid tegen ondermijning van de politieke deugd, het fundament van iedere republiek, door corruptie en hebzucht.
Het was dit verheven moreel-politieke ideaal, veel meer dan de eenvoudige afwezigheid van een monarch, dat voor Europese politieke denkers in de zeventiende en de achttiende eeuw de essentie van het republikanisme bleef uitmaken. In het steeds monarchaler wordende Europa overleefde deze vorm van denken ondermeer in onze eigen Republiek en in Engeland. Gedurende de achttiende eeuw was het de wellicht grootste politieke denker van de Verlichting, Montesquieu, die in zijn Esprit des Lois van 1748, nog eens met klem betoogde dat iedere regeringsvorm zijn eigen principe had: in de despotie was dat angst, in de monarchie eer en in de republiek vanzelfsprekend deugd. Het was echter bij deze zelfde Montesquieu, die zo’n diepe bewondering voor de republikeinse deugd koesterde, dat het probleem van de overlevingskansen van het klassieke republikanisme in de moderne wereld scherp aan de orde werd gesteld. Werden de meeste staten tegenwoordig niet te groot voor de in republieken noodzakelijke gelijkheid en saamhorigheid, zo vroeg hij zich bezorgd af. En misschien nog belangrijker: waren er in de ingewikkelde en welvarende moderne economieën niet zo veel activiteiten en keuzemogelijkheden voor de burgers dat een volledige concentratie op de politieke deugd onmogelijk meer van ze verwacht kon worden? Het waren profetische vragen. De grote strijd over het antwoord kwam tijdens de revoluties van de late achttiende eeuw, waarin nog één keer een poging werd gedaan de heerschappij van de republikeinse deugd te vestigen. Toen die op een tragische mislukking uitliep, was de weg vrij voor een herdefiniëring van het begrip republiek: niet langer een kleine politieke gemeenschap gebaseerd op de burgerdeugd, maar eenvoudigweg een staat zonder monarch, ongeacht omvang of morele kwaliteiten. Het zal duidelijk zijn dat met deze nieuwe definitie het eens zo wezenlijke morele en politieke onderscheid tussen republieken en monarchieën veel van zijn betekenis verloor. Het verschil tussen een republiek en een constitutionele monarchie zou vanaf nu voornamelijk bestaan uit staatsrechtelijke details.
Dat we uit het verleden directe lessen kunnen leren is helaas een illusie. Bestudering van het verleden en van de manieren waarop onze voorgangers de werkelijkheid probeerden te ordenen kan ons echter wel scherper doen inzien hoe beperkt en tijdgebonden onze eigen visies zijn. De geschiedenis van het republikanisme is daarvan een prachtig voorbeeld. Het van iedere historische reflectie gespeende staatsrechtelijke geneuzel van de huidige nieuwe Nederlandse republikeinen vormt immers een schril contrast met de rijke morele en politieke inhoud van de klassiek republikeinse traditie. Wordt het niet tijd dat degenen die tegenwoordig de republiek hier te lande propageren eens uitleggen wat voor wezenlijke veranderingen zij daarmee eigenlijk denken te bewerkstelligen? Zou het niet goed zijn als ze eens blijk gaven van het besef, overvloedig aanwezig in de klassiek republikeinse filosofie, dat het niet de details van de regeringsvorm zijn die tellen, maar de bereidheid van de burgers hun eigen onmiddellijke bevrediging niet te laten prevaleren boven het algemeen belang en zich zodoende politiek deugdzaam te gedragen? Wanneer je de zaak zo bekijkt, is de thans bestaande Nederlandse monarchie eigenlijk zo gek nog niet. Want de tegenwoordige vaderlandse pretgeneraties, die zich het liefst in het openbaar vertonen met een biertje in de linkerhand, een mobieltje in de rechterhand en een opblaasbare kroon op het hoofd, worden heel adequaat gerepresenteerd door het huidige Oranjehuis. Ik verlaat u dan ook met een droevige doch onontkoombare conclusie: elk volk krijgt uiteindelijk de regeringsvorm die het verdient – en niet andersom.
Wyger Velema, 8 februari 2006
Column – Wyger Velema
Wyger Velema voorzag in zijn column het ‘debat’ over eventuele afschaffing van de monarchie en invoering van een republikeinse staatsvorm van een historische dimensie: voorstanders hiervan versmallen de discussie volgens hem tot een puur staatsrechtelijk facet. Velema pleit voor een terugkeer naar het klassieke republikanisme, dat veel bredere morele en politieke implicaties heeft. Geniet van deze column over De Ware Republikeinse Geest en wat deze vergt van De Burger (volledige tekst van de column hieronder).
Interview – Frits Boterman
Frits Boterman werd geïnterviewd over zijn nog te verschijnen boek over culturele ontwikkelingen in Duitsland. Hij beklaagt zich erover dat er geen samenvattende cultuurgeschiedenis van Duitsland bestaat, en betoogt dat de traditionele scheiding van Geist en Macht – ook in historische werken – doorbroken moet worden. Een combinatie hiervan is dus noodzakelijk, en dat is precies wat Boterman’s boek moet worden. Begriffsgeschichte en Alltagsgeschichte krijgen er een kleine plaats in: Boterman wil juist culturele ontwikkelingen schetsen als autonome kracht, en de wisselwerking met politieke en economische ontwikkelingen tonen.
Boterman verklaart de Sonderweg-these dood en bepleit meer aandacht voor culturele factoren. De volgens Boterman zeer sterke culturele factor in de Duitse geschiedenis past niet in de sociaal-kritische historische schema’s (met hun nadruk op soc-ec factoren), net als het belang van bv. Hitler als persoon. Terwijl Engeland rond 1800 een industriële revolutie beleefde en Frankrijk een politieke, was er in Duitsland een esthetische revolutie gaande. Goethe en Schiller sloegen door de Franse revolutie ver door in hun a-politieke houding, en beïnvloedden hiermee vele Duitse generaties. Boterman stelt dat zekere romantische trekken ook in het Hitler-tijdperk een grote rol speelden, en dat de Weimar-periode meer nadruk verdient, o.a. omdat Hitler in de jaren 1924-29 zijn machtsbasis vestigde – niet door zijn latere gebruik van massamedia, maar door vele bijeenkomsten in kleine zaaltjes.
De Duitsers definiëerden zichzelf voor 1871 in de eerste plaats als Kulturnation, maar de politieke eenwording riep fundamentele vragen op over de nationale indentiteit – en over bijvoorbeeld de staatsgrenzen. De onzekerheid over de nationale indentititeit leidde in de periode na de eenwording tot agressie naar buiten, zoals de Eerste Wereldoorlog. Deze had een enorme impact op de Weimarperiode en de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog (Boterman: ‘Geef me één idee van Hitler dat niet is terug te voeren op 1918?’).
1945 Was een totale catastrofe, en had volgens Boterman weinig parallellen met 1918. Het leidde tot een grote culturele heropleving – onder andere als vluchthaven – waarin bijvoorbeeld talloze nieuwe tijdschriften verschenen. Duitsland voelde zich geknecht door de geallieerde bezetting, wat voeding gaf aan anti-Amerikanisme en aan het pacifisme sinds 1945. Dit sloot aan bij bestaande anti-Westerse en anti-moderne sentimenten. De val van de Muur leidde opnieuw tot de vraag ‘Wat nu?’: de samensmelting van twee nationale identiteiten blijkt nog steeds niet eenvoudig. Onder Schröder is echter een campagne gelanceerd om trots te zijn op Duitsland: een opmerkelijk gebeuren dat onder Merkel voortgang vindt.
De Europese wortels van Jodenhaat en zelfmoordterrorisme – Gesprek met Hans Jansen
Protestants theoloog Prof. dr. J.G.B. (Hans) Jansen (1931) ging in gesprek over zijn boek Van jodenhaat naar zelfmoordterrorisme: islamisering van het Europees antisemitisme in het Midden-Oosten (Heerenveen: Jongbloed, 2006). Volgens Jansen is Jodenhaat een Europese ‘uitvinding’, die geregeld escaleerde in geweld, waarvan de uitwassen in de Europese geschiedenis te vinden zijn; pas recentelijk is die Jodenhaat en het daarmee gepaard gaande geweld in het Midden-Oosten te aanschouwen. Zowel Jodenhaat als de gewelddadige uitbarstingen ervan noemt Jansen Europese exportprodukten. Vooral sinds 1948, met de stichting van de staat Israel, stelt hij, heeft het antisemitisme in het Midden-Oosten een enorme vlucht genomen.
Vanaf het prille begin van de islam zijn Joden in het Midden-Oosten relatief weinig gewelddadig bejegend, al waren er incidentele uitbarstingen; in Europa waren de Joden echter slachtoffer van veelvuldiger, onregelmatig terugkerend geweld. Jansen stelt dat ‘Europa’ de Joden als bedreiging ging zien sinds de opkomst van het zionisme, terwijl het Midden-Oosten dat pas overnam in 1948, toen Israel gesticht werd op land dat de toenmalige bewoners als van hen beschouwden. Jansen stelt dat onder moslims een opvatting heerst dat gebieden die ooit islamitisch geweest zijn nooit meer aan de islam ontnomen mogen worden. De verbijstering over de stichting van Israel en de klaarblijkelijke onmogelijkheid van de vernietiging ervan leidden tot een groeiende haat tegen Joden. Het Europese idee, aldus Jansen, dat Joden woekeraars, samenzweerders en aanhangers van Satan waren, werd gretig overgenomen in het Midden-Oosten, inclusief de Auschwitzlüge.
Jansen vertelt dat zijn boek beoogt te laten zien waarom het conflict zo is vastgelopen. Het bevat zo ontzettend veel citaten om te laten zien hoe virulent het huidige antisemitisme in het Midden-Oosten is; ook heeft Jansen een digitaal boek op cd uitgegeven met 1325 antisemitische cartoons. De consternatie over de Mohammed-cartoons in een Deense krant noemt hij dan ook hypocriet: hij noemt het logisch dat moslims door de Deense cartoons gegriefd zijn, maar stelt dat ze hetzelfde doen met antisemitische cartoons.
Jansen pleit voor onderwijs als belangrijkste factor voor een mogelijke oplossing van dit conflict. Hij stelt dat het Palestijnse onderwijs (alsmede dat in de omringende Arabische landen) nog steeds betoogt dat Israel geen bestaansrecht heeft, vernietigd moet worden, en dat de taak van onderwijs aldaar vooral is om de bevolking voor te bereiden op de vernietiging van de staat Israel. Op Israelisch onderwijs heeft Jansen weinig aan te merken.
Een ander punbt dat jansen herhaaldelijk maakt, is dat Westerse politici, geestelijken en opiniemakers dit antisemitisme opvallend weinig stelling nemen tegen dit antisemitisme. Jansen verklaart dit vooral uit schaamte over de Europese wortels ervan (‘Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen’): de antisemitische boter op de Europese hoofden belemmert een stellingname tegen de huidige Midden-Oosterse Jodenhaat. Jansen vindt dit onzin, en hoopt dat zijn boek eraan bijdraagt dat het Westen zijn – zoals Jansen dat ziet – verantwoordelijkheid neemt.
Op de vraag uit het publiek of zijn boek niet een wat al te eenzijdig en pro-Israelisch beeld geeft, antwoordt Jansen dat eenzijdigheid niet verkeerd is. Hij stelt dat veel Westerse intellectuelen geen idee hebben van hoe wijdverbreid en virulent het antisemitisme in het Midden-Oosten is; daarom heeft hij dit aan de hand van zoveel mogelijk citaten uit islamitische hoek willen verduidelijken, alsmede de ontwikkeling ervan in de loop van de tijd.