Het Historisch Café van januari wordt mede mogelijk gemaakt door uitgeverij Meinema (www.boekencentrum.nl), Historische Commissie VU en Athenaeum Boekhandel (www.athenaeum.nl).
Floribert Baudet is docent/onderzoeker aan de Universiteit van Utrecht op het gebied van Politieke Geschiedenis en Geschiedenis van Internationale Betrekkingen. In 2001 promoveerde hij op het proefschrift ‘Het heeft onze aandacht’. Nederland en de rechten van de mens in Oost-Europa en Joegoslavië, 1972-1989. Op het moment werkt hij aan een boek over de rechtszaak tegen Slobodan Milosevic.
Op 23 december nam prof. dr. Gerrit Schutte afscheid van de VU. Zijn hele loopbaan is hij in de weer geweest met de geschiedenis van Zuid-Afrika en de betrekkingen met Nederland. Zijn zojuist verschenen boek behandelt de verhouding tussen De Vrije Universiteit en Zuid-Afrika 1880-2005 (2 banden, Zoetermeer, Meinema, 2005).
In het interview spreken we over zijn bemoeienis met Zuid-Afrika: hoe heeft hij de veranderingen in dat land en in de Nederlandse houding – van geestverwantschap via afkeer vanwege de apartheidspolitiek naar de hedendaagse onverschilligheid – ervaren? En wat is er waar van de geruchten dat de apartheidspolitiek gegrondvest was op Nederlands, gereformeerd, kuyperiaans gedachtegoed?
Gerrit Jan Schutte (1940) was als hoogleraar geschiedenis van het Nederlands protestantisme verbonden aan de Vrije Universiteit. Hij promoveerde in 1974 in Utrecht op De Nederlandse Patriotten en de koloniën. Een onderzoek naar hun denkbeelden en optreden, 1770-1800 (Groningen 1974). Bekend is ook Het calvinistisch Nederland. Mythe en werkelijkheid (Hilversum 2000). Hij publiceerde veel over koloniale geschiedenis, Nederlandse geschiedenis vanaf de achttiende eeuw en over de geschiedenis van het gereformeerd protestantisme.
Onlangs publiceerde Erik van Ree zijn boek Wereldrevolutie: De communistische beweging van Marx tot Kim Jong Il. Hierin probeert hij antwoord te geven op de vraag waarom in de 20ste eeuw tientallen miljoenen mensen wereldwijd hun lot verbonden aan het communisme en zich daarmee overgaven aan door machthonger gedreven romantici, dichtende massamoordenaars, cynische fanatici bureaucraten en ja-knikkers.
Erik van Ree (1953) is als universitair docent verbonden aan de opleiding Europese Studies van de UvA, waar hij in 1988 promoveerde. Van 1973 tot 1981 was hij actief in diverse maoïstische organisaties. Daarna is hij zich met de studie van het communisme en het stalinisme blijven bezig houden. Hij schreef eerder ondermeer De totalitaire paradox – De terroristische massademocratie van Stalin en Mao (1984); Bloedbroeders – Stalin, Hitler en hun pact (1989); Socialism in one zone – Stalin’s policy in Korea, 1945-47 (1989); The rise and fall of the Soviet Politburo (1992; co-auteur); en The political thought of Joseph Stalin – A study in twentieth-century revolutionary patriotism (2002).
Wim Berkelaar (1960) is als historicus verbonden aan het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme van de Vrije Universiteit. Eerder werkte hij onder meer voor het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis en voor het radioprogramma Onvoltooid Verleden Tijd van de VPRO. Hij is redactioneel medewerker van het Historisch Nieuwsblad en publiceerde over uiteenlopende onderwerpen als fascisme en communisme en over de schrijvers Jean-Paul Sartre en W.F. Hermans. Momenteel schrijft hij de biografie van historicus Pieter Geyl.
Sinds een aantal jaar zijn ethische codes voor historici in zwang. In de VS, Australië, Zwitserland en elders wordt van historici verlangd dat ze die onderschrijven. In Nederland is Antoon de Baets uit Groningen een warm voorstander van zo’n code, getuige zijn pleidooien in History and theory en Tijdschrift voor Geschiedenis. Tot de sceptici mag iemand als Ed Jonker worden gerekend. Recentelijk wil, in een variatie daarop, de VSNU, meer inzicht krijgen in onze nevenfuncties – mede met het oog op belangenverstrengeling.
Die VSNU-code is wat anders dan wat De Baets cs beogen. De Baets ziet een aantal wezenlijke voordelen: de discipline wordt zelfreinigend, ze schrijft de beroepsmatige en morele normen voor waaraan ‘verantwoordelijke’ historici zich moeten conformeren, en door het hanteren van de code zou het professionele gehalte van de discipline omhoog gaan. Fraudeurs, charlatans, holocaustontkenners en anderen zouden met de code in de hand gemakkelijker kunnen worden geïdentificeerd en geostraceerd.
Natuurlijk willen we dat allemaal. We kennen allemaal wel collega’s die we graag zouden stenigen. Maar is een code de beste manier? Wie zonder zonden is werpe de eerste steen! En de code kan misbruikt worden tégen ons. Niet alleen luistert de formulering van beroepsnormen nauw, het is ook de vraag wie met voldoende gezag bekleed is om die te handhaven. Moet, als we er zelf niet uitkomen, een overheidsinstantie toezicht houden? Of de rechter?
Misschien nog wel belangrijker is de vraag of een code belangrijke discussies waar onze inbreng juist gewenst is, niet onmogelijk maakt: neem de genocide die in de 2e Wereldoorlog plaatsvond in Joegoslavië. De Joegoslavische autoriteiten hebben na die oorlog gerommeld met de cijfers om meer herstelbetalingen los te peuteren van Duitsland, en de cijfers zelf zijn voorafgaand en tijdens de oorlogen van begin jaren negentig inzet geweest van hevige discussie en propaganda. Staat het beargumenteren dat er geen 1,5 miljoen Servische doden zijn geweest maar 500.000 gelijk aan holocaustontkenning, of is het een bijdrage aan een zinvol debat dat kan leiden tot verzoening tussen Serven en Kroaten? Wanneer wordt een code een keurslijf?
Tegelijkertijd zou in ons publieke optreden een code wel dienstig zijn: er bestaat immers ook het verschijnsel van de historicus als publiek figuur, of als adviseur achter de schermen. Bij de adviseursrol, of de publieke rol speelt een aantal problemen:
Naar buiten toe speelt nog een ander aspect: ons oordeel gaat in de regel door voor gezaghebbend. Wijzelf geloven langzamerhand steeds minder in één waarheid. Ons publiek, met name het publiek buiten de academie, verwacht echter dat wij de waarheid zeggen. Met hoofdletter W liefst. Wat voegt ons oordeel inhoudelijk toe als we niet meer geloven in die éne waarheid? Voor ons wordt het dan een spelletje, een fraaie vermelding op ons CV, of af en toe een optreden op TV of voor de plaatselijke rotary. Of in het historisch café.
De code zou in dat opzicht een bijdrage kunnen leveren, namelijk daar waar het gaat om het waarheidsgehalte van wat we te melden hebben. Professionele historici claimen meer zicht te hebben op het verleden dan de goedverkopende publicist op wie we allemaal heimelijk jaloers zijn. We hebben niet de waarheid in pacht, maar weten in ieder geval hoe het níet was. Als we daarvan overtuigd zijn, betekent dat mijns inziens dat we de plicht hebben ons in het publieke debat te mengen als daarin uitspraken over het verleden worden gedaan.
Tegelijkertijd vloeit er volgens mij ook de verplichting uit dat we ons verre hebben te houden van de macht. Daar immers wordt ons oordeel directer ingezet, en dreigt er inkapseling. Adviseursfuncties lijken moeilijk te verenigen met ongeschreven beroepsethiek.
Dat lijkt ook te betekenen dat we ons verre zouden moeten houden van onderzoek in opdracht: geen Soto, geen Srebrenica, geen Nieuw-Guinea, tenzij op eigen initiatief, in volledige onafhankelijkheid voor wat betreft vraagstelling, toegang tot bronnenmateriaal en presentatie van het eindresultaat.
Maar waarop baseren wij de gedachte dat we meer kennis hebben over het verleden, en dientengevolge meer recht van spreken dan anderen? Matigen we ons als ‘onafhankelijke kritische intellectuelen’ dan niet te veel aan? Een code, waarin onze methodologie is vastgelegd en procedures om de code aan te passen aan voortschrijdend inzicht, zou nuttige bijdragen kunnen leveren. Maar ik heb net gezegd dat het met de formulering van die normen nauw luistert. Spreek ik mezelf tegen? Zonder meer. Maar laten we de merites van een code nader te onderzoeken en in ieder geval tegenover de maatschappij duidelijk te maken wat we wel en niet te bieden hebben. In een tijdvak waarin de behoefte aan profeten die licht aan het eind van de tunnel zien, zo groot is, zouden we in ieder geval geen valse verwachtingen moeten wekken zelfs al is het aantrekkelijk profeet te zijn.
Floribert Baudet, 11 januari 2006