Het precieze onderwerp van de column blijft nog een verrassing, maar in ieder geval zal het werelddeel Afrika aan bod komen.
Journalist Peter Vermaas schreef vele artikelen over zeer uiteenlopende onderwerpen. Hij was jarenlang redacteur bij De Groene Amsterdammer en is sinds kort werkzaam bij de Vrij Nederland.
De huidige Nederlandse staat begint tegen de tweehonderd te lopen. Volgens Jeroen van Zanten werden tijdens de regeringsjaren van Willem (1813-1840) de fundamenten van het Nederlandse politieke stelsel gelegd. In zijn dissertatie met de raadselachtige titel Schielijk, Winzucht, Zwaarhoofd en Bedaard gaat hij in op de politieke discussie en de oppositievorming tijdens de beginjaren van de monarchie. Het autocratische bewind van Willem I riep in het zuiden een sterke katholieke en liberale oppositie op, die uiteindelijk leidde tot het ontstaan van een afzonderlijke Belgische staat. Maar volgens Jeroen van Zanten reageerde ook in het noorden de politieke elite wel degelijk op het "systeem Willem I", wat uiteindelijk leidde tot de grondwetsherzieningen van 1840 en 1848. Thomas von der Dunk vraagt zich af of Van Zanten de kracht van die oppositie niet overschat. Want waarom hoorden we tot dusverre zo weinig van de critici van het bewind van Willem I? Waarom legden ze geen banden met de ontevredenen in het zuiden? Ging het wel om meer dan wat goedhartig gemopper? Kortom, kun je werkelijk spreken van het ontstaan van cultuur van politiek debat? In hoeverre werden onder Willem I echt de grondslagen van de huidige Nederlandse politieke cultuur gelegd?
Jeroen van Zanten (1972) is verbonden aan de Universiteit Utrecht. In november promoveerde hij aan de Universiteit Leiden. Zijn dissertatie Schielijk, Winzucht, Zwaarhoofd en Bedaard. Politieke discussie en oppositievorm 1813-1840 verscheen in het kader van de serie De Natiestaat bij uitgeverij Wereldbibliotheek (Amsterdam 2004)
Thomas von der Dunk (1961) is cultuurhistoricus. Zijn laatste boek, Buiten is het koud en guur. Nederland na de aanslagen en de aanslag verscheen bij uitgeverij Van Gennep (Amsterdam 2004). Hij werkt onder meer aan een onderzoek naar de politieke-nationale betekenis van de monarchie in het begin van de negentiende eeuw.
“Oh, East is East, and West is West, and never the twain shall meet”, schreef Rudyard Kipling aan het eind van de 19de eeuw. Had Kipling het bij het verkeerde einde? Aan het begin van de 21ste eeuw lijken oost en west steeds dichterbij elkaar te komen. Hoe gaan musea en culturele instellingen om met hun verleden en het veranderde wereldbeeld? Drie experts gaan in debat over dit onderwerp.
Hoe gaan volkenkundige musea om met hun eigen verzamelverleden? Kunnen zij deze collecties nog wel objectief presenteren? Welke taboes zijn er en is het nodig om elke taboe te ontmantelen? Moeten volkenkundige musea anders gaan verzamelen, bijvoorbeeld vanuit het perspectief van huidige minderheidsgroepen, zoals de overheid bepleit?
Susan Legêne is hoofdconservator bij het Koninklijk instituut voor de Tropen (KIT). Zij is verantwoordelijk voor de nieuwe opstelling binnen het museum. In haar tentoonstelling stelt zij nadrukkelijk de geschiedenis van het KIT aan de orde.
Mary Bouquet is antropologe en momenteel werkzaam bij het KIT aan de tentoonstelling over Nederlands kolonialisme. Zij doceert ‘Inter-cultural Museum Studies' aan de Universiteit van Utrecht en heeft onder andere meegewerkt aan tentoonstellingen van het Museu de Etnologia in Lissabon en het Rijksmuseum voor Volkenkunde in Leiden.
Esther Captain is hoofd programmering en wetenschappelijk onderzoek van het Indisch huis in Den Haag. Het Indisch Huis voert als motto ‘herinnering, overdracht en ontmoeting’.
In 1999 reisde ik voor het weekblad De Groene Amsterdammer naar Oeganda. Oeganda, dat leek me wel wat. Ik was er nooit geweest en verkeerde in de veronderstelling dat het Oost-Afrikaanse land nog dagelijks bezig was zijn schokkende en wereldwijd bekende geschiedenis te verwerken. Zelfs voor Afrikaanse begrippen was Idi Amin een dictator die met zijn specifieke gewoontes en liefhebberijen overal opzien baarde. In Europa waren zijn stapatsen althans jarenlang voorpaginanieuws. Na het vertrek van Idi Amin, begon voor Oeganda opnieuw een lange periode van oorlog en terreur die uiteindelijk resulteerde in de machtsovername van de huidige president, oud-rebellenleider Yoweri Museveni. Stof genoeg dus om als journalist een tijdje in dit land rond te hangen.
Maar dat viel tegen. Er gebeurde in Oeganda betrekkelijk weinig. Het roemruchte verleden was ogenschijnlijk al lang verwerkt. De mensen filosofeerden, ondanks de armoede en de aids, vooral over de toekomst. Montere lui, die Oegandezen. Eigenlijk was ik de enige die steeds weer terugkwam op Idi Amin. Ik wilde zijn huis zien, de martelkelders en de nooit voltooide megalomane bouwwerken. Maar de Last King of Scotland, conqueror of the British Empire, zoals Amin zich aan de Britse koningin Elizabeth voorstelde, was in Oeganda zelf in geschiedenisboekjes opgeborgen. Het bleken vooral westerlingen die het land nog enkel en alleen in verband brachten met een dictator van vijfentwintig jaar eerder. In wetenschappelijke en journalistieke kringen in Oeganda werd vooral gesproken over de Grote Afrikaanse Oorlog. Sommigen hadden het zelfs dreigend over de Eerste Grote Afrikaanse Oorlog.
Weinig sprankelend dus, mijn verblijf in Oeganda. Maar na een week of zes veranderde alles. Het land werd plotsklaps wereldnieuws. In mijn hotelkamer zag ik op CNN dat Hutu-rebellen uit buurland Rwanda een groepje toeristen in het zuidwesten van het land hadden aangevallen. In het bos van Bwindi - een van de weinige plekken in de wereld waar je de bijna uitgestorven berggorrilla kunt bekijken - waren westerlingen op gruwelijke wijze met kapmessen afgeslacht. Britten en Amerikanen waren dat.
Binnen mum van tijd werd hoofdstad Kampala overspoeld door de roving reporters van de internationale networks. Op een persconferentie van president Museveni vroegen de ingevlogen verslaggevers of de president kon garanderen dat het bos van Bwindi, waar de lijken nog warm waren, nu veilig was. ‘Kunnen onze landgenoten weer ongestoord van de gorilla’s genieten?’, vroeg een jongen van The Guardian. ‘Natuurlijk’, verklaarde de president. ‘En als jullie het niet geloven, dan mogen jullie op mijn kosten morgen een kijkje gaan nemen.’
Een dag later cirkelde De Groene Amsterdammer met de voltallige wereldpers in een helikopter boven het ondoordringbare woud van Bwindi. We landden op een voetbalveldje in een klein dorp vlakbij de ingang van het park en kregen een half uur de tijd om ooggetuigen te spreken, de ravage van de platgebrande toeristische hutten te aanschouwen en een klein wandelingetje in het bos te maken.
‘Dus hier kwamen de Congolezen het bos uit?’ vroeg een Amerikaanse televisiejournalist aan een van de parkwachten.
‘Jazeker’, knikte de man. ‘Maar mag ik u erop wijzen dat het Rwandezen waren?’
Het shot moest over.
‘Rwandezen?’, vroeg de verslaggever, ‘maar wat moeten die hier in Oeganda?’
‘Ze waren in eigen land niet meer zo veilig. Het waren hutu’s’, zei de parkwacht. ‘U weet toch wel wat er in 1994 is gebeurd?’ ‘En’, doceerde de parkwacht, ‘u hebt toch wel gehoord van de Grote Afrikaanse Oorlog?’
Natuurlijk, de verslaggever had heus wel iets meegekregen van de Rwandese burgeroorlog van vijf jaar eerder. Maar het was niet blijven hangen. Zo lang geleden. En zo typisch Afrikaans. Hij was in Oeganda om de tragisch betreurde levens van de westerse vakantiegangers te belichten, niet om de geschiedenis te leren van een continent waar ze in zijn optiek al sinds mensenheugenis elkaar de kop in hakken. Bovendien: dat gedoe in Rwanda was toch al lang voorbij? Dat het een te maken had met het ander - de dode toeristen in Oeganda met de burgeroorlog in Rwanda - dat kon hij in zijn itempje van een paar minuten niet kwijt. Spraakverwarring alom. Ik haakte af en wandelde een beetje rond door het park totdat een van mijn collega-journalisten me tot de orde riep. ‘Where’s that fuckin’ guy of that fuckin’ Green Amsterdammer?’ blérde hij door het oerwoud. De helikopter stond op het punt te vertrekken.
Je kunt het de Amerikaanse verslaggever niet kwalijk nemen dat hij niet van alle ins en outs van de Rwandese genocide op de hoogte was. Het waren de zwarte jaren dat het Witte Huis in Washington bestierd werd door de Democraat Bill Clinton. In zijn regering mocht het woord ‘genocide’ niet worden uitgesproken. Want, zo redeneerde minister Warren Christopher van Buitenlandse Zaken, dat zou betekenen dat Amerika moest ingrijpen. Dat was de ‘les van de geschiedenis’, de les van de Tweede Wereldoorlog. In wéér een Afrikaans avontuur na het debacle van Somalië hadden de Amerikanen geen trek. Dus Rwanda bestond niet. Het was, zo zei Christopher achter gesloten deuren, ‘a problem from hell’. Onder die titel - A Problem From Hell - publiceerde de Amerikaanse onderzoekster Samantha Power vorig jaar een indrukwekkend boek. Ze vroeg zich af waarom na de Tweede Wereldoorlog de hele westerse wereld steeds weer de mantra ‘Never again’, ‘dit nooit weer’ uitsprak, maar dat volkerenmoord nog altijd aan de orde van de dag was.
In haar boek speelt VN-generaal Roméo Dallaire een hoofdrol. Hij heeft in 1994 de genocide in Rwanda vroegtijdig zien aankomen. Maar noch bij het hoofdbureau van de volkerenorganisatie zelf, noch in Amerikaanse regeringskringen vond hij een luisterend oor. Sinds zijn verhaal bekend is - hij publiceerde twee jaar terug zijn memoires en trad op in tal van televisieprogramma’s - is het woord ‘genocide’ in Amerikaanse regeringskringen niet meer taboe. Met een verwijzing naar Rwanda noemden de Amerikanen vorig jaar het conflict in de Soedanese provincie Darfur genocide. Ze hadden ‘geleerd van de geschiedenis’, zeiden ze, de ‘oral history’ van Dallaire, een klein stukje geschiedenis van een continent waarin journalisten en historici nooit zo geïnteresseerd zijn geweest.
Ik begon deze column met Idi Amin. Je kunt moeilijk zeggen dat hij bij de nu zo veel besproken vaderlandse historische canon behoort, maar deze bloeddorstige dictator staat wel in ons collectieve geheugen gegrift. Toch kwam ik in Oeganda zelf met mijn westerse beeld van Idi Amin niet ver. Het was een dictator, zo bleek, die vooral bij óns tot de verbeelding sprak. Hij paste in ons plaatje van Afrika: een gekke soldaat die zijn vijanden aan de krokodillen voert en zijn land naar de afgrond brengt. Da’s makkelijk. Dat is wat we van Afrika willen horen. De canon is wat dat betreft nogal beperkt. Dankzij professor Wesseling uit Leiden weten we alles over de deling van Afrika in de koloniale tijd. Maar wanneer de Europese rol in de geschiedenis van Afrika is uitgespeeld, houdt de contemporaine geschiedenis van Afrika op.
Zo heb ik het inmiddels twee keer gehad over de Grote Afrikaanse Oorlog. Kent u die? Als historicus? Of als regelmatig krantenlezer? De Grote Oorlog, okee. Zo noemen ze in Frankrijk en Engeland de Eerste Wereldoorlog. Maar de Grote Afrikaanse Oorlog? In Oeganda, waar ik met mijn Amin-preoccupatie juist weinig bijval oogstte, weet iedereen wat daarmee bedoeld wordt. De oorlog waar ik op doel, hoe recent ook, maakt overal in Afrika nu al deel uit van een soort historisch besef. Maar buiten Afrika heeft vrijwel niemand zich er serieus mee bezig gehouden. Toch is het een heus interstatelijk conflict met grondgevechten tussen zes verschillende landen en tussen 1998 en 2002 volgens schattingen liefst drieëneenhalf miljoen doden. Congo dus. De Grote Afrikaanse Oorlog, de nasleep van de tragedie in Rwanda.
Genoeg drama. Het wordt tijd voor een vrolijk debat over Willem I. Maar ik wil maar zeggen: de ene historische canon is de andere niet. En áls er dan een verplichte historische canon moet komen, zoals Jan Bank en Piet de Rooy bepleiten, waarom kan die dan niet wat verbreed worden? Waarom niet wat meer basiskennis van de wereldgeschiedenis? Iets minder westers georiënteerd liefst. Met - ik ken mijn plaats - ook een ietsiepietsie klein beetje Afrika? Natuurlijk, dat past niet in onze politieke behoefte om jongeren meer bewustzijn van de Nederlandse identiteit bij te brengen. Maar voor een beetje fatsoenlijk onderzoek naar ingewikkelde Afrikaanse veldslagen hoeven journalisten en historici zich niet te schamen. Want Afrika is meer dan Idi Amin.
Peter Vermaas, 9 februari 2005