Dit openingsfeest van de Week van de Geschiedenis heeft een bomvol programma met debatten, interviews, sprekers, live muziek, Speaker´s Corner, DJ's, theater, film, een modeshow en nog veel meer geschiedenis over het thema ´Typisch Nederland´. Meer informatie over het programma van de Nacht van de Geschiedenis en kaartverkoop kunt u vinden op de website van Anno.
In de speciale aflevering van het Historisch cafe in Madurodam, staan ‘KLEINE’ geschiedenisonderwerpen centraal. Met Ton van Reen gesproken over KLEINE mensen, ofwel kabouters. Was Nederland nog een grootmacht in de 18e eeuw of was Nederland te KLEIN om iets te betekenen? En hoe zit dat tegenwoordig: heeft Nederland (terecht of onterecht) last van een Calimerocomplex?
U vindt het Historisch Cafe in de Vuurtorenzaal.
Mirjam Prenger is historicus en journalist. Zij is als docent journalistiek verbonden aan de Universiteit van Amsterdam en was redacteur bij de Volkskrant, waar ze onder meer de Grote Geschiedenis Quiz organiseerde. Eerder dit jaar publiceerde ze, samen met Frank van Vree, het onderzoek Schuivende grenzen. De vrijheid van de journalist in een veranderend medialandschap.
Ton van Reen is een veelschrijver, die over veel verschillende onderwerpen schrijft voor veel verschillende leeftijden. Bij de jeugd is hij vooral bekend van De bende van de Bokkenrijders. Onlangs schreef hij de succesvolle roman Gestolen jeugd, over een waargebeurd verhaal in het Limburg van de Tweede Wereldoorlog, en stelde hij de verzamelbundel Oorlog samen: gedichten en verhalen over de oorlog, waaraan meer dan zestig Nederlandse schrijvers een bijdrage leverden.
In 2002 verscheen Klein Volk: een studie over de geschiedenis en de cultuur van de ware kabouter met achtergronden, verhalen en illustraties. Ton van Reen houdt zich al jaren bezig met de geschiedenis en de cultuur van de kleine mens, met name van hen die de zandgronden van Brabant en Limburg als leefgebied hadden. In dit boek rekent hij definitief af met de misverstanden die er nog altijd over de kabouter bestaan.
Toen Nederland nog klein was, was het een grote mogendheid. De Republiek der Verenigde Nederlanden telde amper twee miljoen inwoners, maar toch behoorde het land in de zeventiende eeuw tot de mogendheden die internationaal een woordje meespraken. Tijdens de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) was het leger ongekend groot. Het leger had soms wel 120.000 man onder de wapenen! Hoeveel er dat waren, besef je goed als je bedenkt dat Maurits tijdens de Tachtigjarige Oorlog vaak niet meer dan 12.000 man onder zijn bevel had. (En bij het huidige bevolkingstal zou het in verhouding neerkomen op een leger van bijna een miljoen soldaten.)
De gangbare opvatting is dat het na 1713 snel bergafwaarts ging met de internationale rol van Nederland. Het land zou financieel uitgeput zijn geweest en naar rust, vrede en afzijdigheid gesnakt hebben. Olaf van Nimwegen bestrijdt het gangbare beeld. Hij wijst erop dat het leger van de de Republiek tijdens de Oostenrijkse Successie-oorlog (1740-1748) de vierde plaats op het Europese strijdtoneel innam. Het telde toen op een gegeven ogenblijk weer 90.000 man. Volgens hem bleef Nederland dan ook tot diep in de achttiende eeuw een grote mogendheid. Nederland is veel later een klein landje geworden dan we zelf altijd denken.
Olaf van Nimwegen (1967) is werkzaam aan de Universiteit van Amsterdam. In 1995 promoveerde hij in Utrecht op de invloed van de proviandering van mens en dier op het verloop van de Spaanse Successieoorlog. Zijn laatste boek is De Republiek der Verenigde Nederlanden als grote mogendheid. Buitenlandse politiek en oorlogvoering in de eerste helft van de achttiende eeuw en in het bijzonder tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) (Amsterdam, De Bataafsche Leeuw, 2002).
Waar kleine landen groot in zijn ´Zij zijn groot en ik is klein´, velen van ons kunnen deze beroemde woorden dromen. Er is zelfs een complex naar genoemd: Het Calimero-complex. Een kleinheidwaanzin die misschien wel de Nederlandse identiteit bepaald.
In het debat zullen sprekers ingaan op dit complex, en meer. Welke rol spelen kleine landen op het grote wereldtoneel, hoe zien ze zichzelf, en vooral: waarin zijn kleine landen groot? Of blijven ze gewoon heel erg klein?
Hein Klemann is verbonden aan de universiteit van Utrecht en werkt daar aan het onderzoek De economie van Kleine landen in de 20e” eeuw. Hij is onder andere de auteur van het boek “Nederland 1938-1948, Economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting“
Vanavond is zonder meer een historische avond. Niet alleen omdat hier met deze Nacht de allereerste Week van de Geschiedenis wordt ingeluid, maar ook omdat precies op dit moment in Amsterdam in Paradiso het Eerste Nationale Inburgeringsexamen wordt afgenomen. Het is dat ik met veel plezier hier zit, maar anders was ik daar graag bij geweest. Ik heb tot mijn dertiende in het buitenland gewoond en heb mij sinds mijn terugkeer in Nederland altijd afgevraagd of ik nu wel voldoende ingeburgerd was. Een inburgeringsexamen, vol met ongetwijfeld veel vragen over onze Vaderlandsche Geschiedenis, had mij mogelijk wat wijzer gemaakt over de staat van mijn burgerschap. Of mogelijk verwarder: want als ik de kerngegevens uit ons roemrijke verleden onvoldoende zou blijken te kennen, ben ik dan eigenlijk wel een echte Nederlander?
Het is deze vraag die ook steeds bij mij opkomt in het recente debat over de noodzaak van de 'terugkeer' van de historische canon. Die canon zou bij moeten dragen aan de burgerschapsvorming, zou ons - en iedereen die bij ons wil horen - dwingen in te zien wat onze o zo typisch Nederlandse normen en waarden zijn en waar ze vandaan komen. Maar zo werkt geschiedenis niet en zo breng je vooral geen liefde voor het verleden bij.
Ik weet dat uit ervaring want ik heb in mijn jeugd, doorgebracht op diverse Amerikaanse scholen in diverse buitenlanden, al een historische canon te verwerken gehad: ik kan eindeloos verhalen over de heldhaftige Paul Revere en de Boston Tea Party, de briljante Benjamin Franklin die een vlieger in een storm opliet en Abraham Lincoln die op laffe wijze in het theater werd doodgeschoten. Ik vond het nogal vermoeiende retoriek. En het was ook kennis waar ik niet zoveel aan had toen ik weer in Nederland terugkeerde.
Dat vermoedden mijn ouders ook, dus in het vliegtuig op weg naar dit voor mij vreemde land kreeg ik De Vaderlandse Geschiedenis in een Notedop van Cor Steentjes in handen gedrukt. Ik bezit het nog steeds en heb met veel smaak de inleiding herlezen.
Met het boek, zo legt Cor Steentjes uit, wil hij 'belangstelling wekken voor de bewogen geschiedenis van ons land, zoals het zich vanaf de oudste ons bekende tijden heeft ontwikkeld tot wat het nu is: een fijn land van doodgewone, soms buitengewone, hard werkende, kibbelende en elkaar betuttelende, maar bovenal vrijheidslievende mensen.' 'Vooral op deze laatste eigenschap heb ik de nadruk gelegd', vervolgt de auteur, 'vandaar dat ons hevig en soms zelfs fanatiek verzet tegen Romeinse, Spaanse, Franse en Duitse overheersers uitvoerig behandeld is.'
De plaatjes uit het boek herken ik nog, maar ik betwijfel of ik het ooit helemaal uitgelezen heb, wat zeker met de toon die al in de inleiding wordt aangeheven te maken had. Toch vond ik geschiedenis een leuk vak, vooral omdat het mij kon helpen verklaren waarom culturen van elkaar verschillen. Uiteindelijk heb ik zelfs Nieuwe en Theoretische geschiedenis gestudeerd, ben aio aan een historische faculteit geweest, was redacteur van het Historisch Nieuwsblad en heb een aantal keren de Grote Geschiedenis Quiz in elkaar gezet, dus je zou verwachten dat het met de kennis van die historische canon bij mij wel goed is gekomen.
Daarvan, zo moet ik deemoedig bekennen, is niets minder waar. Ik ben drie keer gezakt voor het mondeling tentamen Nederlandse geschiedenis. Al die Willem III, IV en V-jes konden mij amper boeien, Johan de Witt verwarde ik met Van Oldenbarnevelt en Groen van Prinsterer sprak ik steeds uit als Groen van Pinkster - waarom hij ook al weer belangrijk was geweest, ontglipte mij volledig. Uiteindelijk haalde ik bij de vierde tentamenpoging zowaar een 7, maar dat cijfer geeft een geheel vertekend beeld van wat ik weet. Langer dan die twintig zenuwachtige minuten die dat tentamen duurde heb ik de vaderlandse historische canon niet in mijn hoofd gehad: toen de deur van het zweterige universiteitskamertje achter mij dichtviel was alles weer uit mijn geheugen gewist. Niet iets om trots op te zijn.
Toch is mijn kennis van de Nederlandse geschiedenis inmiddels heel behoorlijk (voorzover je dat van jezelf mag zeggen), maar daar ben ik via een omweg aan gekomen. Ik had in Brazilië gewoond en raakte geïnteresseerd in het verblijf van de Nederlanders in Brazilië in de 17e eeuw: zodoende verzeilde ik de geschiedenis van de West Indische Compagnie en de Nederlandse bijdrage aan de slavenhandel.
Mijn jaren in Indonesië wekte mijn belangstelling voor de opkomst en ondergang van de VOC - er is geen mooier boek over decadentie en verval aan het begin van de 19e eeuw dan Een waaiende kipas: brieven uit Batavia, Timor en Madan. Doordat ik in Afrika had gewoond, wilde ik meer weten over kolonisatie en dekolonisatie, wat mij bracht bij de moderne Europese geschiedenis en de steeds meer marginale positie van Nederland daarin. Ik schreef een scriptie over emigratievoorlichting, waardoor ik het naoorlogse Nederland leerde begrijpen. En ik verdiepte mij uiteindelijk in de omroepgeschiedenis, waar geen touw aan vast te knopen is zonder kennis van de verzuiling en ontzuiling.
Enfin, u begrijpt het: al doende heb ik een redelijk compleet beeld van de Nederlandse moderne geschiedenis bij elkaar gesprokkeld. En op deze manier was geschiedenis voor mij een feest: niet een grabbelton, maar een legpuzzel die je zelf mag leggen. Zo leer je ook het meest. Als ik nu een derde generatie allochtone jongere was, zou ik ook weinig ophebben met die twee Willem II's, maar veel liever via Atatürk uitkomen bij de recente Europese politieke geschiedenis of aan de hand van het verhaal van de gastarbeiders meer te weten komen over Nederland in de jaren zestig en zeventig. Of desnoods met behulp van een obscure Marokkaanse eenheid die meevocht tijdens de Tweede Wereldoorlog betrokken worden bij de geschiedenis van de oorlog alhier.
Vanuit dat perspectief zijn wat mij betreft alle middelen geoorloofd om interesse voor het verleden te wekken. Het dédain waarmee door deze een gene wordt getut over het feit dat niet alleen Johan Cruyff in de top 10 van de Grootste Nederlander is beland, maar dat - oh horreur - Pim Fortuyn misplaatst hoog staat, vind ik dan ook volkomen onterecht. Niet dat er niet over de kwaliteit van de drie uur durende uitzending van de Grootste Nederlander valt te discussiëren; maar dat vier miljoen Nederlanders een deel van het programma heeft bekeken en anderhalf miljoen zelfs de hele uitzending heeft gevolgd, kan alleen maar worden toegejuicht. Het getentoonspreidde dédain irriteert evenzeer als het misprijzen dat in bepaalde kringen opklinkt als blijkt dat je onderdelen van de historische canon niet kent.
De kop boven de spread in het zaterdags bijvoegsel in NRC Handelsblad van vandaag, waarin een poging tot het vastleggen van een historische canon wordt gedaan, is in dat opzicht veelzeggend - 'Wat iedereen móet weten van de vaderlandse geschiedenis': vooral dat accentje boven 'móet' valt op. Het meest opmerkelijke is nog wel dat de auteurs van de spread, Jan Bank en Piet de Rooy, zelf in hun inleiding schrijven dat 'de canon niet mag worden gecanoniseerd'. Dat maakt dat accent des te onzinniger. Het voedt het dédain; dédain dat als nare bijwerking heeft dat het groepen uitsluit en hun nieuwsgierigheid kan doden.
Laat ik ter afsluiting maar de woorden van Johan Huizinga aanhalen: 'Alle historische kennis die niet haar klankbodem en haar maatstaf heeft in een persoonlijk geestes- en zieleleven, is dood en waardeloos.' Het klinkt erg plechtstatig, maar wat hij zegt is simpel: geschiedenis gaat pas leven als het jou persoonlijk raakt.
Dus liever geen verplichte historische canon, maar wel een permanent debat waaruit blijkt hoe spannend kennis van het verleden is en hoezeer geschiedenis een feest kan zijn. Voor dat feest hebben we geen strenge feestcommissie nodig die ons regels oplegt over hoe wij moeten feesten - als feestvierders kunnen we dat zelf wel invullen. Laat deze Nacht daarom maar losbarsten.
Mirjam Prenger, 30 oktober 2004