Archief - HC 10 maart 2004

Beschrijving van het programma

20.00 - Laat de doden spreken – column door Marita Mathijsen

Marita Mathijsen is hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. In 1998 ontving zij de Prins Bernhard fonds Prijs voor de geesteswetenschappen. Onlangs verscheen van haar hand De Gemaskerde eeuw (Querido, 2002). Daarnaast is zij columnist voor de wetenschapsbijlage van NRC Handelsblad.

20.15 - Het installeren van democratie – debat met Willemijn Verkoren en André Gerrits

Het verspreiden van democratie lijkt de laatste jaren de nieuwe ‘white men’s burden’. In zowel Bosnië als in Kosovo hebben de Verenigde Naties de taak op zich genomen om democratie te installeren. De Amerikanen proberen hetzelfde in Irak te doen, maar in alle gevallen blijft het grote succes uit. Bosnië en Kosovo zijn tot internationale protectoraten verworden en democratische ontwikkelingen in Irak blijven uit. Dit roept de vraag op of het überhaupt wel mogelijk is democratie van buiten- en bovenaf op te leggen.

Een blik terug in de geschiedenis laat zien dat dit wel degelijk mogelijk is. Duitsland en Japan zijn hier voorbeelden van. Maar als het toen wel mogelijk was, waarom lijkt het dan nu niet te lukken? Wat is er veranderd? Zijn er bepaalde voorwaarden waaraan een staat moet voldoen voordat deze ontvankelijk is voor democratie? Welke rol speelt cultuur hierbij? Over deze en andere vragen gaan Willemijn Verkoren en André Gerrits met elkaar in gesprek.

Drs. Willemijn Verkoren is afgestudeerd in geschiedenis en politicologie aan de UvA met doctoraalscriptie Installing democracy… and making it work.

Dr. André Gerrits is hoofddocent aan het Oost-Europa Instituut van de UvA en voorzitter van de Alfred Mozer Stichting (Oost-Europa stichting van de PvdA, doel: het steunen van democratisering in Oost-Europa).

21.00 - Pauze

21.15 - Wat moeten wij lezen? - Gesprek met Martin Bossenbroek en Dolph Kohnstamm

Wat moeten wij lezen? Dat is de vraag die het Historisch Café op de eerste dag van de Boekenweek aan de orde stelt. Als we over het over "geschiedenis" hebben, kunnen we twee dingen bedoelen. Soms hebben we het over het vak, de geschiedwetenschap, en soms hebben we het over het object van dat vak, maar meestal over beide zaken tegelijk. Zonder geschiedverhaal kennen we de geschiedenis helemaal niet. Maar welke geschiedenissen moeten we lezen? Welke boeken doen er toe?

Het Historisch Nieuwsblad presenteerde onlangs in het februarinummer (jaargang 13, nummer 1) een top-15 met de klassieken werken over de Nederlandse geschiedenis. Het was de uitkomst van een enquête die werd gehouden onder leden van het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap. Op de eerste plaats eindigde Nederland"s beschaving in de zeventiende eeuw (1941) van Johan Huizinga, op twee The Dutch Republic (1995) van Jonathan I. Israel en op drie Erflaters van onze beschaving (1938-1940) van Jannie en Annie Romein. Zijn dit werkelijk de boeken die ertoe doen, of zouden jongere historici, bijvoorbeeld de leden van het Historisch Platform, toch andere titels kiezen? Heeft het eigenlijk wel zin om op historisch gebied klassieken te onderscheiden? Of zouden een lijst van meest aanbevelenswaardig boeken moeten opstellen? En wat zijn eigenlijk de historische boeken die bij een gerenommeerde boekhandel als Athenaeum momenteel het meest verkocht worden? Ook daarvan presenteren we deze avond een top-15.

Over de mogelijkheid en de wenselijkheid van canonvorming, over criteria en te maken keuzes gaan Martin Bossenbroek en Dolph Kohnstamm met elkaar in gesprek onder leiding van Jan Dirk Snel.

Martin Bossenbroek is hoofd van de Hoofdafdeling Kennisdiensten & Collecties van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Hij werkt onder meer aan de opzet van de Leeszaal van Nederland, waarin de belangrijkste werken op het gebied van taal, cultuur en geschiedenis zullen worden gepresenteerd. Hij is onder meer de auteur van Holland op zijn breedst. Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900 (Amsterdam, Bert Bakker, 1996) en De meelstreep (Amsterdam, Bert Bakker, 2001).

Dolph Kohnstamm is emeritus-hoogleraar ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden. Hij is redacteur van Het Cultureel Woordenboek. Encyclopedie van de algemene ontwikkeling (Amsterdam 1992) en het Nieuw Cultureel Woordenboek - met dezelfde ondertitel - (Amsterdam 2003). Hij is bijzonder geïnteresseerd in vraagstukken van algemene ontwikkeling en canonvorming. In de Volkskrant van 14 oktober 2003 schreef hij een artikel over het vaststellen van canons door middel van referenda (te vinden op www.kohnstamm.info). Hij publiceerde onder meer Ik ben ik. De ontdekking van het zelf (Amsterdam, De Bezige Bij, 2002)

Gespreksleider: Jan Dirk Snel. Jan Dirk Snel is redactielid van het Historisch Café. Hij organiseerde de genoemde enquête over de klassieke werken (de canon) van de Nederlandse geschiedenis.

22.15 - Nabomen in P96

Naar de archiefindex Naar boven

Laat de doden spreken

U kent ze wel: de proefschriften en artikelen die met een breinaald op schuurpapier geschreven lijken te zijn, in plaats van met een vulpen op geschept papier. Het proza knarst en wringt en nergens krijg je de indruk dat de stof met jezelf te maken heeft.

Nu is dat in de natuurwetenschappen ook niet zo makkelijk. Maar in de geesteswetenschappen moet het toch mogelijk zijn om het menselijke belang in een onderzoek te laten prevaleren. Zeker als het om de historie gaat, dan moet elk onderzoek uitgaan van een appèl op het gemoed. De lezer moet het gevoel krijgen dat de beschreven zaken op hemzelf, op zijn familie, op zijn eigen denkwereld of zijn eigen maatschappelijk standpunt te betrekken zijn. Hij moet dus niet alleen intellectueel, maar ook in het gevoel geraakt worden. Er moet een effect van meewarigheid met het verleden ontstaan.

Maar al te vaak vergeet de schrijver dat elke beschrijving van het verleden een beschrijving van levende mensen met hun alledaagse zorgen en zwakten is. Ook wanneer de wetenschapper historische structuren beschrijft, ideeën of begrippen onderzoekt, debatten analyseert of discoursen volgt, dan nog moet de onderzoeker zich realiseren dat hij met ideeën van mensen te maken heeft. We hoeven niet zo ver te gaan als Emile Zola die elk idee dat in een mensenhoofd opkwam in verband bracht met een stremming van de spijsvertering, maar het is wel zinvol zich te realiseren dat ook Schopenhauer en Kant mensen waren, die misschien syfilis of schurft hadden, en vrijwel zeker rottende tanden en aambeien, en absoluut zeker slecht licht en een rokende kachel.

Of dit te maken heeft met hun uiteindelijke filosofieën? Jazeker. Op het gevaar af toch in het gemakkelijk wetmatige van het positivisme terecht te komen, durf ik te beweren dat de omstandigheden waaronder Kant zijn filosofieën schreef van belang zijn voor de uiteindelijke vorm ervan. Het is juist de taak van de wetenschapper dit te onderzoeken. Bovendien: het is zoveel aangrijpender als de lezer weet hoe denkbeelden tot stand zijn gekomen.

Ik kwam enige tijd geleden in gesprek met iemand die onderzoek doet naar de blauwdrukken voor een nieuwe ideale samenleving ná de oorlog die er tijdens de Tweede Wereldoorlog geschreven zijn. De promovendus had er tot dan toe niet bij stilgestaan dat deze stukken in het geheim geschreven moesten worden, achter verduisterde ramen, bij carbid- of kaarslicht, en dat de ontdekking ervan vrijwel zeker tot gevangenneming, wellicht tot executie geleid zouden hebben.

Het gemiddelde proefschrift van tegenwoordig vermijdt juist het al te persoonlijke. De promotor schrapt onverbiddelijk alle emotie en alle ik-vormen uit de dissertatie, en weidt dan uit over de impressionistische studies die uit de tijd van vóór de grote methodologenstrijd stammen. Toen was alles mogelijk, tot de jaren zeventig van de vorige eeuw. Bij de Neerlandistiek werden slappe biografieën geschreven; er verschenen studies over buitenlandse invloeden op Nederlandse schrijvers waarbij Heine nog vóór hij een letter gepubliceerd had al Nederlandse schrijvers geïnfecteerd zou hebben en er kwamen psychologische gemoedsstudies zonder enige bewijsvoering uit. Maar tegenwoordig lijkt er een keurslijf ontworpen te zijn voor dissertaties dat strakker is dan welk negentiende-eeuws korset en dat nodig met veel bombarie door nieuwe suffragettes afgeworpen moet worden. Het stramien van elke studie is tegenwoordig: inleiding met hoofd- en deelvragen, een hoofdstuk met stand van zaken in het onderzoek, een hoofdstuk met een historisch overzicht, dan een uitwerking van de hoofd- en deelvragen en tenslotte de conclusies. De een heeft hiervoor 200 pagina's nodig, de ander 800, maar de opzet is vaak identiek.

Is het daarom verwonderlijk dat de meeste proefschriften slechts door de commissie en enkele specialisten gelezen worden en dat het met de publiciteit rond een promotie slecht gesteld is in Nederland? Is een vaste academische opbouw van een proefschrift niet dodelijk voor het gebruik ervan? Zou een proefschrift niet zonder noten en bijlagen geschreven kunnen worden? Is het onderscheid tussen academische publicaties en schrijfsels voor een breed publiek ergens op gebaseerd? Zouden literaire middelen niet geoorloofd zijn in een proefschrift? Sterker nog: zouden een literaire stijl en fictionele technieken geen pluspunten zijn voor wetenschappelijke publicaties?

Objectiviteit is geen hoofddoel meer voor de uitwerking van een historisch of geesteswetenschappelijk onderwerp. Systematisering en bewijsvoering blijven tot de vaste voorschriften horen, maar een subjectieve en aanvechtbare visie is interessanter dan een objectieve stellingname, die toch altijd elementen van subjectiviteit in zich draagt. De vraag is dan natuurlijk hoe we toch kunnen voldoen aan de eisen van het wetenschappelijke forum als we de objectiviteitregel overboord zetten. Wetenschap is de kunst om te combineren, de ars combinatoria: op een nieuwe, inventieve en overtuigende manier feiten combineren. Daarvoor moet de wetenschapper tegendraadse stellingen in durven nemen.

In de eerste plaats dient hij zelf aanwezig te zijn in zijn boek. Het was lang een doodzonde om de ik-vorm te gebruiken in een wetenschappelijke publicatie. Alles werd in de lijdende vorm geschreven door de wetenschapper, of men gebruikte de men-vorm (u ziet dat ik formeel tegelijk demonstreer wat ik bedoel). Wanneer ik mijn eigen denkbeelden presenteer schrijf ik in de ik-vorm, juist om te laten zien dat het om subjectieve interpretaties gaat.

In de tweede plaats: literaire technieken zijn geoorloofd in wetenschappelijke publicaties, mits ze de feiten niet vertroebelen. Ik geef een voorbeeld. Piet de Rooy hield dit jaar de diesrede van de Universiteit van Amsterdam. In een grote greep bracht hij Johan van der Cappellen tot den Poll, Multatuli en Pim Fortuyn bij elkaar, onder de titel ‘Het gelijk der eenzamen’. In feitelijkheden is er geen samenhang tussen de 18de-, 19de- en 20ste-eeuwse eenzamen, maar De Rooy liet de overeenkomst tussen deze Don Quichotten van het gelijk zien in een staaltje van pure ars combinatoria.

In de praktijk betekent dit, dat retoriek, discoursen, fictieve dialogen en fictieve interviews, ateliers, aanspraken, uitweidingen, verhaalvormen, citaten ter kleuring en wat er verder mogelijk is aan literaire technieken, toegestaan is in de wetenschap.

In de derde plaats: om de impact van een studie te verhogen is het nodig gebruik te maken van wat ik de ‘meewarigheidstechniek’ noem. Een tekst moet appelleren aan het gevoel of het gemoed. Nieuwsgierigheid, meeleven, spanning, afkeer en bewondering moeten in werking gezet worden om een tekst te laten spreken. Dit kan alleen door het collectieve op individuen terug te brengen. Eén joodse moeder in het concentratiekamp die afscheid moet nemen van haar tienjarig zoontje omdat dit naar de mannenafdeling gebracht wordt, is aangrijpender dan 10.000 doden. Het kindje dat in de nacht van de watersnoodramp geboren werd om te sterven en nog niet eens aangegeven kon worden bij de burgerlijke stand en dat tien jaar later pas ontdekt werd als het 1836ste slachtoffer, maakt de tranen los voor alle 1835 andere.

De historieschrijver heeft de plicht, ja de verantwoordelijkheid om meewarigheid op te wekken. Een onderzoek van het verleden is een gesprek met het verleden. Laat de doden dan ook spreken: geef ze een eigen stem.

Marita Mathijsen - 10 maart 2004

Naar de archiefindex Naar boven

Verslag

Column van Marita Mathijssen: laat de doden spreken.

In weerwil van veel wetenschappers vindt Maritha Mathijssen dat onderzoek juist wel uit moet gaan met een appel aan het gemoed. Mathijssen bepleit affiniteit met het eigen gevoel en het uitgaan van de mens bij het doen van onderzoek. Volgens Mathijssen is het stramien van wetenschappelijk onderzoek hetzelfde – onderzoeksopzetten zijn allemaal identiek van. En daarom worden ze volgens Mathijssen ook niet gelezen, want het is volgens haar de dood in de pot voor het gebruik van een onderzoek.

Wetenschap is de kunst van het combineren, betoogt Mathijssen. Daarom stelt ze drie begrippen centraal die de onderzoeker volgens haar in huis moet hebben:

Debat over democratiseringsprocessen

Democratisering is hip, maar democratiepogingen van bovenaf roepen de nodige scepsis op. Waarom lukte democratie van bovenaf wel in Duitsland en niet in Bosnië en Irak? Kunnen we lessen uit het verleden trekken?

Volgens wetenschappelijk medewerker aan de UvA Willemijn Verkoren zijn er nog geen lessen uit de geschiedenis getrokken. Volgens haar is een van de lessen dat er geen kant en klaar democratiseringsmodel bestaat. Wel ziet ze een aantal punten die van belang zijn voor het ontwikkelen van een democratie, zoals het ontwikkelen van een rechtsstaat, en een maatschappijbrede economische ontwikkeling. Stabiliteit ziet Verkoren als een voorwaarde voor het ontwikkelen van een democratie. Andre Gerrits, directeur van de Alfred Mozer Stichting, denkt dat externe interventie en democratieoplegging soms de enige mogelijkheid zijn voor het totstandbrengen van een democratie, maar dat het tegelijk ook uit de maatschappij zelf moet komen. Gerrits vertelt dat het opleggen van democratie vrij uniek is. Volgens hem is een van de succesfactoren in Duistland en Japan dat die landen op een politiek nulpunt zaten.

Er speelt altijd de soevereiniteitskwestie bij het opleggen van democratie. Wanneer mag je de soevereiniteit eigenlijk schenden? Volgens Gerrits vervalt het recht op soevereiniteit als staten zich schuldig maken aan genocide. Gerrits zegt dat het opleggen van democratie nooit de eerste reden is voor een interventie. Het is eerder een voorwaarde die erbij kan worden gecreëerd.

Wat zijn de succesfactoren voor het opleggen van democratie en wat is de rol van politieke cultuur daarin? Verkoren legt uit dat politieke cultuur geen statisch, maar een dynamisch begrip is. Democratische waarden kunnen dus groeien, en daarom is het geen noodzakelijke voorwaarde voor het vestigen van een democratie. Maar volgens Verkoren hangt de legitimiteit van een systeem ook samen met de brenger van democratie: wie doet het en wie bepaalt het? Dat is dus wel een voorwaarde voor het slagen van democratie.

In de zaal ontstaat een discussie over of we mensen democratie überhaupt wel in de maag mogen splitsen. Verkoren en Gerrits reageren stellig. Volgens hen willen de meeste mensen iets te zeggen hebben zichzelf, en Verkoren haalt diverse opiniepeilingen aan waaruit blijkt dat mensen graag democratie willen, ook diep in een dorp in Afrika.

Over het belang van boekenlijstjes en historische canons

Onlangs zijn er weer meerdere top 15’s van ‘beste’ historische werken verschenen. Maar moeten we deze boeken wel lezen of is de lijst te willekeurig? Dick Kohnstamm van het Kohnstamm instituut windt zich over de lijstjes en de gehouden enquêtes. Hij vraagt zich af voor welk doel de enquête is gehouden en voor welk publiek de lijst is bedoeld. En dat is volgens hem in beide gevallen niet goed gegaan. De historicus van den Bossenbroek vindt dat Nederland collectief aan een sado-maochistische lijstjesziekte lijdt. Maar toch is hij het niet met Kohnstamm eens. Waar Kohnstamm vindt dat slechte canons slecht zijn voor het historische besef, ziet Bossenbroek de lijstjes als een realiteit. Die lijstjes zullen voorlopig niet meer verdwijnen, denkt Bossenbroek.

Is een boekenlijstje geen noodzakelijk cultureel erfgoed? Kohnstamm vindt dat niet op het moment dat men zwicht voor de commercie in de trant van ‘de winnaar is’ . Bossenbroek ziet het als een historisch gebeuren wat ‘over ons wordt uitgestort en waarvan de bedoeling goed is.’ Hij is bezig met het inrichten van de Leeszaal van Nederland in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, die zich ook zal richten op het Nederlandse historische verleden. Die leeszaal zal vooral geconcentreerd zijn rond gebeurtenissen, en dus minder vanuit canons redeneren. De zwarte bladzijden uit de Nederlandse geschiedenis en de betere zaken zullen als een bont geheel worden gepresenteerd. Kohnstamm is niet onverdeeld enthousiast over de leeszaal: ‘er zijn al zoveel mensen en plekken, dat is echt genoeg. Een leeszaal is niet nodig.’

Naar de archiefindex Naar boven